| |
| |
| |
In Colmar.
De naam dezer stad klinkt als het geschal der trompet of liever als dat van den hoorn, geblazen onder het bladerendak van een bosch. Hij is liefelijk en zacht van geluid en heeft toch een zekere kracht.
Dit is geen grootsteedsche stad, zooals Strassburg, waar de huizen imposant zijn gaan rijzen sinds den ontwaakten ondernemingslust van de overwinnende Duitschers en waar die door hernieuwd lawaai hun prooi schijnen te willen vasthouden, maar dit is eene zachte, beminnelijke stad, eene stad als eene welopgevoede dame van leeftijd, met goede manieren.
Van het station, dat zeer nieuw is, eene nieuwe straat, breed, met veel wandelaars. Daar de voornaamste cafés. Daar wandelen met meer arrogantie dan elders de Duitsche officieren, eene arrogantie, die tot plicht schijnt gestegen en daarom misschien is te verdragen, omdat zij afglijdt langs den voorbijganger zonder hem te deren.
De nieuwe breede straat stoot on een oude huizenmassa, die er niets duitsch uitzien, maar geheel schijnen te zijn gehaald uit de diepte der fransche provincies. De meeste daarvan zijn gebouwd honderd jaar geleden, maar er zijn nog eenige welke twee en drie eeuwen onder hunne vooruitspringende daken hebben zien voorbijtrekken. Deze zeer oude zijn van Duitsche structuur en verwant aan den Schwarzwalder bouwgeest. De latere zijn zuiver fransch, ja sommige lijken precies op Parijsche van het begin der negentiende eeuw. De oude overschaduwen de zeer enge straten tot warme gemoedelijkheid en waar deze kronkelen of in boog gaan, wordt de gemoedelijkheid verhoogd tot een weldoende bescherming.
De bewoners van Colmar schijnen mij zeer vroom, indien men tenminste daartoe kan besluiten uit het verhuurd zijn van alle plaatsen in de Cathedraal. Geen enkele plaats haast
| |
| |
is daar nog vrij in de banken en zoo schijnen zij dus een hoogen prijs te stellen op kerkbezoek.
De bewoners van Colmar komen mij voor gedienstig en zacht. Zij hebben de nederlaag ondergaan en zich moeten schikken onder de regeerders van het Noorden. Het optreden der volken schijnt toch met het al of niet overwinnen in den oorlog samen te hangen. Er gaan dus overheerschen de stroomingen uit van zekere groepen en er zijn andere, die ze moeten ondergaan. Zij zijn geheel anders dan die van het naburige Freiburg, waar Duitschland alles in zijn geest heeft gemodelleerd, gebeeldhouwd, gekneed. Daar zijn de, huizen steviger en vierkanter, zooals de schouders der mannen en vrouwen. Deze zijn daar minder praatlustig dan hier en de glimlach is meer die van den boer en de boerin. In Freiburg zijn de gevels en de aangezichten der menschen beglansd van welvaart. In Colmar schijnen zij nog dof onder een vreemden druk.
Grünewald in het museum te Colmar.
Nergens, bij geen enkelen schilder vind ik een meer expressieve voorstelling der Kruisiging dan bij Grünewald. Zij schijnt omgeven met een wolk van ellende, van smart. Geen zachte weemoed. Het is alles somber en zwoel, en duistere verschrikking. De Christus hangt daar in beangstigende zwarte schemering aan een kruis, gevormd en samengetimmerd van twee scheeve, ruwe houten stokken, hij hangt daar de vingers der handen van elkander getrokken door het inslaan der nagels, de armen verwrongen en uitelkander gerukt, het vleesch en de huid bespikkeld met wonden en gaten, het doornen gekroonde hoofd diep naar beneden hangend onder den druk der gruwelijke lijdensmiserie. Hier is de smart tot haar hoogste intensiteit opgevoerd. Het is een verscheuren van alle vormenharmonie. De opene mond toont de loslating van allen levensband, de overgang tot het vormlooze onder het uitsterven der geslotene oogen.
| |
| |
Om het kruis heen zijn eenige gestalten. Het zijn er vier. Links de apostel Johannes, bleek en uitgemergeld, doch jong. Hij schijnt met zijn openen mond vermorzeld van zielepijn en hij houdt in zijn arm de bezwijmende moeder, die achterover dreigt te vallen. Marias gezichtsexpressie heeft een scherpe concentratie, maar onder die concentratie is zij bewijkende, zoodat Johannes haar moet grijpen. Alle reproducties zijn hier onmachtig tot weergave van het origineel, dat alleen de realiteit van des schilders kracht en bedoeling weergeeft. In de reproducties valt hier iets weg, wat niet is over te brengen. Op het stuk van Grünewald lijkt Maria kleiner en kleiner te worden onder het wegvreten van het schrikkelijke gebeuren. Haar gevoel is bijna verstorven en alleen de laatste straal van weemoed is in haar klein gezichtje nog vastgehouden door een laatst impuls. Zij is het verst verwijderd van haar zoon. Zij staat, waar de smart haar moest zetten en planten, maar zij waggelt en zinkt onder de inkrimpende verschrikking. Haar wangen zijn van wit perkament en strak onder de spanning, die te sterk blijkt te zijn.
Maria Magdalena, het dichtst bij den Christus, ligt geknield, het gelaat omhoog gewend, de armen en handen in smeeking naar boven geheven, zich wringend in smartelijk gebed.
Rechts staat Johannes de Dooper, een forsche groote figuur, met vollen haardos en volwangig gezicht, wijzende op den God-mensch als wilde hij zeggen: Hij is het! Hij is de verlosser, die voor de menschen is gekomen. Johannes is de eenige hier, die niet lijdt, hij is de man, die toont aan de gaande en komende geslachten de verschijning van den Christus op aarde. Zijn vinger wijst met groote energie op den Gekruisigde en aan den voet van het kruis staat het kleine lammetje, dat in aandoenlijke naïveteit naar boven kijkt, naar den dooden Messias.
Grootscher voorstelling met meer simpele middelen van
| |
| |
het werelddrama der kruisiging is bijna niet te denken. Stom staat de toeschouwer van heden voor dit woeste en toch zoo delicate stuk. Hier begrijpt ieder toeschouwer, de artiest en de eenvoudigste boer, het kind en de volwassene, zij zien hier en staren in eene wereld. Zij vergeten, dat hier door een schilder met hout en verf iets wordt voorgesteld, dat geen onmiddellijke werkelijkheid is.
Ik heb ergens gelezen, dat Grünewald en niet Dürer de grootste Duitsche schilder zou zijn. Hier twijfel ik er geen oogenblik meer aan. Ik weet niet wat Huysmans er van heeft gezegd in zijn 'Trois Primitifs', maar hij heeft er zeker geen anderen indruk van gekregen. Ik moest hier aan Shakespeare denken. Waarom bleef de vergelijking met Rembrandt mij verre? Vergelijken doet altijd nadeel aan het eene en verheft het andere. Grünewald was zoo sterk, dat hij mij de vergelijking met een mededinger kon verbieden. Hij nam mij geheel voor zich. Rembrandt bestond op dat moment niet voor mij en toen ik mij, na het schilderij lang te hebben bekeken, omkeerde, sloot ik de deuren van een gedeelte van mijn waarnemingsvermogen dicht en zag op een anderen wand van de zaal een vrouwenportret van Rembrandt, schoon en subliem van werkelijkheid en kleur. Ik herkende den ouden goudgloed en het diepe gebeuren van eene vrouweziel, aanminnig en zacht, maar forsch geborsteld door een geweldige artiestenhand. Doch gedwongen en getrokken moest ik weer terugkeeren naar Grünewalds werk en ik constateerede, dat nooit een schilder aanschouwelijker, dieper en meer definitief de verlossing door den kruisdood heeft gegeven dan deze. Rubens, Velasquez, de Italianen, zij hebben nooit dieper snede gedaan in de oude werkelijkheid, nooit hebben zij de standen van dit wereld-drama tot, zoo hooge spanning gezet, het verschrikkelijke en het belangrijke zoo geaccentueerd. Zij zijn nergens de grens van de afgrijselijkheid zoo dicht genaderd. Juist op het mo- | |
| |
ment, waarop deze in het walgelijke dreigde over te gaan heeft Grünewald de idealiteit laten druppelen tot hooge vervoering. Hier voeren stof en geest een kamp van de uiterste intensiteit en spreiden om zich heen wolken van duisternis en zonnen van licht. Dieper kon het hoofd van den gekruisigde niet zinken, meer smart kon de moeder niet doorsteken, meer gewicht kon de vinger van Johannes
den Dooper niet leggen in de weegschaal van de op en neergaande realiteit. Bij dezen schilder vergeleken zijn andere schilders zoetelijk of vervallen tot het gemoedelijke, banale en conventioneele. Hij alleen geeft terug al de somberheid, de donkerte van het leven dezer aarde, van den gang door de duistere nachten, van de drommen van bleeke menschenlijven, het opklaren van de menschenlijven uit den zwarten chaos tot gloeiende haarden van licht. Zie b.v. op die andere schilderij: de hemelvaart; dien Christus, rijzende en vliegende omhoog als een zon, die stralen van wit en geel licht zendt en verspreidt om zich heen en als een comeet ijlt naar boven uit den afgrond. Zie ook die annonciatie daarnaast. De heilige maagd als een jonge, frissche, rozige boerenmeid en daartegenover dezelfde als breede, gelukzalige moeder met onovertrefbare moedervreugd in het ernstige, importante, eenigszins vermagerde gezicht en daarnaast weer de engelen met de 'verklaerte' Maria, schijnend als een zachte maneschijn na het rusten van allen storm. Zie daar verder des schilders 'Verzoeking van den heiligen Antonius,' hoe allerlei monsters op den achterover liggenden ouden man inslaan. Hij voelt zich in het nauw gebracht, maar bekijkt, terwijl zijn geopende mond een lichte ironie van onbereikbaarheid toont, zijne aanvallers met eene afwerende lijdzaamheid. Het is een warboel van draken en duivels onder allerlei onheilspellende dierengedaanten, die hier krioelen, slaan, steken, grijpen, loeren met gloeiende oogen. Hunne klauwen reiken naar zijn langen, grijzen baard en hun geopende muilen
| |
| |
maken een helsch en schreeuwend gekrijsch. De geheele voorstelling is eene sterk aanschouwelijke en geput uit het diep innerlijke. Er is hier een beweegkracht, die het penseel met nergens aanwijsbaren misslag heeft gevoerd. Hier is eene visie, die niet heeft geweifeld, noch zich heeft bekommerd om, geslaagd of niet geslaagd, indruk teweeg te brengen. En toch wordt hier een sterkere afgrijselijkheid teweeg gebracht dan bij het werk van Flaubert, waar de penibele arbeid nooit ver genoeg bij de spontaneiteit kon terugblijven. Van dezen Antonius wende men zijn aandacht naar het andere schilderij, waar de heilige met den kluizenaar Paulus in gesprek is. Daar zit hij, ouder nu en magerder van gezicht, kenbaar toch aan denzelfden langen witten baard. Twee simpele oude menschengestalten, maar wier woorden daar van gouden wijsheid moeten zijn. Dat blijkt uit het oog van Paulus, die uit den hemel de zijnen schijnt te ontsteken als uit eene onzichtbare stralenlijn. Hunne betoogende gebaren zijn kalm en zwenken in breede rust. Antonius is hier de meest kalme. Zijn strijd is uitgestreden en hij komt alleen nog bij den kluizenaar eenige woorden spreken, die zijn leven moeten besluiten en hemzelven tot het bewustzijn der stabiliteit en naderende eeuwigheid brengen. Hoe schitterend daarnaast is die jeugdige Antonius in al de kracht van den mannelijken leeftijd. De lange baard in twee gedeeld, doch nog niet grijs, doet hem herkennen. Zijn gewaad is hier van geweldig stralende kleur, symbool van het leven, dat er onder schuilt en dat over alle verzoekingen zal triumfeeren.
De man, die hier geschilderd heeft, is meer dan een schilder, een technicus, het is een ziener, die zich uitspreekt, maar een ziener voor wie de techniek geen geheimen heeft. Hier niet de naïeve onbeholpenheid van de Keulsche Primitieven, maar de volleerde virtuoos van den kwast, die met boersche stijfhoofdigheid alle gemaniereerdheid minacht, een soort patriarch van de schilderkunst, maar wien niets mensche- | |
| |
lijks, zelfs het teederste en delicaatste gevoel, vreemd is; een Faustus met wijsgeerige concepties en diepgaand inzicht. Uit deze schilderijen straalt eene wereldbeschouwing en een geloof als uit het werk van de bouwmeesters der gothische kathedralen. Hier is de kunst niet hoofdzaak, zooals bij de meeste schilders, maar het actieve aanschouwen van de innerlijke wereld. Dit laatste was ook het geval bij de Vlaamsche en andere Primitieven, maar zij hadden nog niet gezegevierd over hunne eigene visies, zooals Mathias Grünewald het zou doen. Men kan bij hem den maatstaf van het groote aanleggen, behoeft niet goedig zich te verwaardigen tot toegevendheid en de goede bedoelingen loven, zooals bij Van der Weyden of den Keulschen meester der Sippe om maar deze te noemen. Zijn werk maakt den indruk van het volkomen, bereikte. Zoo en zoo en niet anders heeft hij het gewild. Hij is de eenige schilder, die vermocht de zware tragiek van het lijdensdrama weer te geven, de bovenmenschelijke smart geleden tot reiniging der wereld. Hier zooals nergens in vorm en kleur, is uitgedrukt de ruwe realiteit van den kruisdood. Deze man schilderde naar eigen gevoelens en bekommerde zich om geen modellen of voorbeelden. Hij is zich zelf en schijnt de werkelijkheid met vuistslagen te provoceeren. Dit is dan ook niet mooi, maar geweldig als de stem van een ruwen boetprediker. In deze oude kerk van het klooster Unterlinden klinkt die als een vermaning tot inkeer; zoodat uit den schoot der eeuwen die stem als een dreigement opkomt en tusschen de zwijgende
muren den indruk tot diepe ontroering doet verkeeren.
* * *
Eigenaardig zijn deze schilderijen verzeild geraakt in dit museum, het oude klooster Unterlinden, waar eenmaal in de dertiende en veertiende eeuw de mystiek bloeide, zooals
| |
| |
nauwlijks elders. Het was een haard van bovennatuurlijke vlammen, die hier onophoudelijk brandden in verschillende vormen en gloed. Witte vlammen, gele, blauwe en roode. De stichteressen reeds begonnen dit bovennatuurlijke leven, en na haren dood kwamen weer anderen en zetten dit buitengewone zieleleven voort. Hier is een klooster geweest, welks licht door de eeuwen heeft gestraald smetteloos en rein. Alleen zij voor wie in sommige levensmomenten een straal heeft geschenen, kunnen vermoeden dat hier dingen zijn gebeurd, waarvan de grootste mannen der wereldsche wetenschap geen begrip zich kunnen vormen. De geest heeft hier zijn grootste triumphen gevierd, ten koste van het lichaam. Hij vermocht dit in zulk een strak gespannen bedwang te houden, dat alle vezels en zenuwen werden gestemd tot trillingen van zuivere muziek. Zoo bereikte hij het contact met de verborgene melodieën der sferen, waarop deze vrouwenlichamen zich bewogen in de extatische passiviteit van het fijnste en meest intense geluk, waarvan dat der geslachtelijke en der lichamelijke inspiratie slechts een flauwe en kortstondige weerschijn is, een geluk, alleen te bereiken door de meest grondige offers van ieder lichamelijk genot. Eene zuster verloor b.v. plotseling hare hemelzoete gevoelens, waarin zij verschillende dagen had geleefd door het drinken van een glas wijnmost.
De bizonderheden van dit kloosterleven in streng vereenzaamde cellen zijn opgeteekend door Catharina van Gebsweiler. Zij kwam als kind van tien j aren te Unterlinden en stierf er ongeveer tachtig jaar oud. Zij was zeventig jaar lang getuige van dat, wat zij heeft opgeschreven en over de dertig jaren die te voren sinds de stichting van het klooster waren verloopen, liet zij zich door oudere ooggetuigen onderrichten. Hare verklaringen maken den indruk van echtheid en oprechtheid, zoozeer dat men er niet aan behoeft te twijfelen en al zou de een of andere particulariteit minder waar- | |
| |
schijnlijk zijn, overdreven, of op andere manier te verklaren, na de lezing van deze merkwaardige histories gevoelt men de algemeene waarheid er van als van onomstootelijke feiten. Onze neiging tot glimlachen vergaat langzamerhand tot diepen ernst bij het vernemen van al deze nonnengeschiedenissen, simpele zielen, bevangen volgens onze moderne begrippen in een wereld van waan. Na lang te hebben gelezen en eigendunkelijk onze schouders te hebben opgehaald, begint echter onze wijsheid te veranderen in diep ernstig nadenken, veranderen wij ongemerkt ons standpunt en het woord hystorie of fabel komt niet over onze lippen. Wij die leven in eene wereld van autos en fietsers, van modieus gekleede heeren en dames, van voetbalspelers, van copieuse eters en drinkers, wij vergaten, dat wij lazen over menschelijke wezens, die op eene precies tegenovergestelde manier hebben bereikt datgene, waarnaar wij zochten en dat wij niet hebben kunnen vinden. Het milieu is ten slotte alles. Wij zijn zoo geborneerd, eenvoudig omdat wij leven in de eentonige omgevingen van het moderne leven, waaruit de gefolterde, en zonder uitzicht vertoevende geest zich nu schijnt te willen verlossen door den drang naar de nog onzekere genietingen der vliegkunst, doch die, al zal zij in hare pogingen slagen, slechts een ontspanning zal blijken te zijn uit den druk der lichamelijke banaliteit.
De droom der sociaal-democratie is zeer schoon, maar het is de droom der geborneerde menschenzielen, die meenen dat in de onmiddellijke voldoeningen der lichamelijke behoeften de sprong naar een vernieuwd bestaan is gelegen. Zij vergeten het bestaan van hun eigen wil onder den drang der lichamelijke vaart. Zouden zij deze plotseling doen stilhouden, dan zouden zich andere sferen voor hen opendoen. Een feit is het, dat de menschheid, en ook de sociaal-democratie onzer dagen te goeder trouw is. Zij weten niet beter. Doch wij die beter weten, ook wij handelen maar gebrekkig,
| |
| |
gebonden als wij zijn aan de tirannieke omgeving der kortzichtigen door onze eigen onmacht.
De berichten van Catharina van Gebsweiler, de priorin van Unterlinden, omvatten een tijdperk van bijna honderd jaren. Zij heeft ze opgeteekend als het ware onder de oogen van het gansche klooster en zusters getuigden, dat de plaats waar zij het opgeschrevene neerlegde welriekend geurde. Hare taal is zoo eenvoudig mogelijk. Zij schrijft alles neer, kalm en zonder de geringste opwinding. De feiten trekken aan haren geest voorbij, gelijkmatig en harmonieus; op de gewichtigste schijnt zij niet meer nadruk te leggen, dan op de gewone gebeurtenissen van het dagelijksche leven. Hare woorden en zinnen krijgen daarom kransen van zachte aureolen, waarvan zij zich aller minst bewust is. Er gaat daarvan uit een zacht en weldoend licht, getemperd door hare nederigheid en gedweeë lijdzaamheid. Zij stijgt nooit tot een gewild lyrisme, maar schijnt voor zich te neurieën eene stomme geluidlooze muziek, voor haar alleen verneembaar. Toch is dit tafereel van het klooster Unterlinden, zijn deze verhalen geen litteratuur, geen kunst. Het geheel is niet inééns door te lezen om de vermoeiende eentonigheid der zegging. Men zoeke dus hier alleen het bizondere en het merkwaardige en men zal telkens aangenaam worden aangedaan en koel gestreeld door den eenvoud dezer bladzijden, door het voorbij treden dezer middeleeuwsche nonnen, die door de uniformiteit hunner gewaden oppervlakkig en op het eerste gezicht van elkander niet zijn te onderscheiden, maar met zekere attentie beschouwd, ieder met hare vooruitspringende karaktertrekken kunnen herkend worden. De schrijfster zegt: 'God had uit de hoogte vuur in hare beenderen gezonden en hare harten brandden hevig in dit vuur der liefde. Rondom straalde de vlam der naar buiten lichtende werken en werkzame toonbeelden, waardoor zij velen trokken ter navolging. Zij, die zich door Gods genade uit den wirwar der wereld naar
| |
| |
de zwijgende geheimen van het klooster wendden, boden in hun streven zich God aan als een rein en welgevallig offer. Bejegende hen iets, dat ook maar gering hun hart in beroering bracht, of de reinheid daarvan verdonkerde, dan straften zij zich op de scherpste manier, en reinigden zij zich door zuivere bekentenissen. Want een teeder geweten wordt niet alleen door misdaden, maar ook door de kleinste zonden gedeerd en gekweld....
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Zeer streng werd er gehouden aan het voorschrift van het zwijgen, dat de grondslag van het heilige ordens-leven vormt. Daarheen ging de aandachtige zorg, dat werd de ijverig gevolgde regel op gezette tijden en plaatsen. Zonder dringende noodzakelijkheid, was het onder hen niet geoorloofd den regel van het zwijgen te breken. Wanneer b.v. eene tengevolge van eene plotselinge zwakte in onmacht viel, schoten allen zwijgend toe en hieven haar op in vrome volgzaamheid. Werd een huis in de buurt van het klooster door brand aangetast en werd er daarom voor het overslaan van het vuur gevreesd, dan kwamen allen te voorschijn en riepen God aan om hulp onder gebeden en tranen. Werd er iets verlangd tot het uitdooven van den brand, dan brachten zij het aan, geruischloos en zonder te spreken. Zelfs in deze en soortgelijke gevallen werd het voorschrift van het zwijgen zelden overschreden. 'Daarom heerschte onder hen een groote vrede en eendracht en de liefde, welke de band der volmaaktheid is, omdat de praatlustige tong wordt ingetoomd. Want zooals een oven bij gesloten deur van binnen heet wordt, zoo wordt bij inachtnemen van het stilzwijgen de genade van den Heiligen Geest in het hart behouden.'
Na deze algemeene beschouwingen laat zij een veertigtal zusters de rij passeeren en verhaalt van ieder het een en ander, buitengewone dingen, ongewone visioenen. Zoo heet
| |
| |
het dan: 'Van den vromen levenswandel der zuster Mechteldis van Wingenheim, zaliger gedachtenis.'
'Van de wonderbaarlijk welriekende geuren bij den dood der zuster Stephania van Pfirt, zaliger gedachtenis.'
'Van de gelukkige zuster Anna van Wineck, bizonder zoeter gedachtenis, enz. enz.'
De streelende zachtheid, het gedweeë zielvermurwde gevloei van weeke en toch sterk levende pretentielooze vertellingen, het fluweelige strijken en langzaam slingeren dezer zinnen heeft, zooal geen wegsleepende bekoorlijkheid, dan toch een zekere mooiheid, om niet te zeggen schoonheid. Die nonnen schijnen allen zoo veilig in hun diepe schuchtere innerlijkheid, hunne aangezichten, waarin de zachte oogen gloren, zijn zoo passieloos van standvastige verheffing, dat ook bij een modernen lezer een verzachtende levensinkeer plaats grijpt en eene zoete verkwikking bij hem invloeit na de alsemende bitterheid van de hedendaagsche en alledaagsche levenssensaties. Van eene zuster zegt zij b.v.: 'Met zulke zielsverheffing richtte zij zich op tot de goddelijke contemplatie en was zoozeer in God vervoerd, dat, wanneer zij van het koor wegging en het gras, de boomen en ook de gebouwen van het klooster zag, zij die bewonderend aanzag en geloofde dat dat alles opnieuw was ontstaan.'
Van eene andere: 'Geheel versmolten in de liefde van haren Geliefde, ontwaarde zij plotseling op wonderbare, zinnelijk waarneembare wijze, hoe het bloed van onzen Heer Jezus Christus, dat zij ontvangen had, als een stroom met geweld kwam opzetten, zich uitgoot door alle ledematen van haar lichaam en tot in de diepste diepten harer ziel binnendringend, alle onreinheden en fouten wegbrandde en haar tot een vat van heiligheid vormde. Dan werd zij waardig bevonden de bovennatuurlijke Drievuldigheid van de lichtende Godheid te aanschouwen door een verlicht inzicht, waarvan de kennis, het weten en het begrijpen zonder twij- | |
| |
fel het eeuwige leven is.' Woorden van eenvoud, maar woorden van klaarte, boven welke het inzicht der grootste wijsgeeren niet is kunnen stijgen. Hier is het menschelijke wezen even aangeraakt als met een gouden tooverstaf, waarbij een vonk heeft gespat.
Van een andere zuster heet het, dat zij zooveel mogelijk zielen voor Christus zocht te winnen. 'Ze hield niet op ze ernstig te vermanen; tot de zusters sprak zij op de teederste wijze van God en niet minder aan het kloostervenster met de vreemden. Terwijl andere zusters aan tafel twee gerechten aten, nam zij er steeds maar één. Terwijl zij alleen zeer droog gerstebrood at, wees zij het aangebodene wittebrood af. Appelen, noten en andere dergelijke vruchten wilde zij nooit genieten. Waarlijk zij leidde een zeer bekrompen en eng leven en verteerde haar schuldeloos lichaam met waken, vasten, voortdurende gebeden en andere goede werken op boven de maat vijandelijke wijze.' Dat alles was dien gloeienden geest niet genoeg. Zij ademde het vuur der goddelijke liefde uit. Zij voegde daaraan nog een zware zelfkastijding toe. Zij omgordde namelijk haar lichaam met drie verschillende gordels. Een daarvan was geheel van ijzer. Hij bestond uit breede blikplaten die niet ver van elkander waren verwijderd, de tusschenschakels werden gevormd door ijzeren ringen. Dien gordel droeg zij op de borst. De tweede had gelijkenis met een keten, dezen legde zij op de zijden. Den derden droeg zij om de lendenen. Deze zuster werd gepijnigd door zwaren twijfel en besluiteloosheid. Zij wist niet of de mystieke taal der profeten van God of van den menschelijken geest kwam. 'God in zijn medelijden verdreef hare duisternissen en overgoot haar eindelijk met het heilzame licht der genade.' Eens daags verzonk zij in aandachtig gebed en in eene extase kwam zij tot de kennis der hoogste waarheid. De woorden der schriftuur kregen zin en beteekenis. Zij zag de verbanden, zij zag de ruimten, die er achter lagen
| |
| |
en het licht, dat straalde van de toppen der eeuwige bergen zou haar voor goed de verlichting des geestes brengen.
* * *
Wanneer men de zieletoestanden dezer vrouwen nauwkeurig nagaat, ook op de onschijnbaar en achteloos neergegeschreven woorden dezer non let, dan wordt een hedendaagsch lezer, niet alléén een geloovige Katholiek of Protestant, gestemd tot ernstige overweging, die tot eerbied overslaat, niet tot hoogen eerbied misschien voor die heilige vrouwen, maar tot ontzag voor de geheimzinnige stroomingen van den menschelijken geest. Hij die hier durft minachten is waard de verachting van ieder denker. En toch menig scherpzinnig geleerde stelt zich aan den glimlach van den wijze bloot. Hij die van dit inleven in deze toestanden niet is gediend, kan alleen zijn houding redden door dergelijk bestaan wrevelig te ontvluchten, wat hem belemmerde in de serie van zijne dagelijksche kleine levensgenietinkjes. Voor hem is een 'kurken' ziel de beste gordel van veiligheid. Op de buitengewone levenswegen, die naar het onbekende leiden, staan weinig of geen wegwijzers. Voor de meeste menschen is het niet geraden de groote chaussée te verlaten. Zij behoeven zichzelf dan geen verwijt te maken, indien de levenstocht mislukt en anderen kunnen hun dit niet doen.
Wij kunnen alleen uit de verte staren naar de verschijnselen in dit boekje van Catharina van Gebsweiler beschreven. Wij zullen er ons over verwonderen, ze bewonderen ook. Van den anderen kant stemmen ze tot diepen weemoed over het ondoorgrondelijke der mysteries van de menschelijke persoonlijkheid, van het onnaspeurlijke der wetten van den menschelijken geest. Want het dient gezegd en luide verkondigd: alle menschelijke zielkunde is ontoereikend, wanneer men buiten de enkele gewone wegen wil gaan, de groote
| |
| |
breede wegen, die aan ieder zijn geopenbaard. Psychologie bestaat alleen tot op zekere hoogte, want de menschelijke ziel evolueert niet volgens de logica. Ook de wetten van het menschelijk lichaam zijn niet met vastheid aan te geven; de medische wetenschap is vol van schoolsche en zuiver individueele grootspraak. Molière, die een diep inzicht had in de menschelijke natuur, heeft dat zeer juist begrepen. Ook hij was een trieste, een ernstige vol weemoed in zijn leven. Pascal ook was een treurige. Zij, de twee grootste Franschen, hebben het ontoereikende van den menschelijken geest doorvoeld. Aan dit inzicht zijn zij misschien vroeg te gronde gegaan. Zij konden zich op den duur niet meer verheffen tot duurzame levensvreugde.
Er zijn weinig steden die zoozeer tot zuivere meditatie stemmen als Colmar. Hier zweeft nog boven een fransche geest, de geest der verheffing en der subtiliteit, maar de wortel en de grondslagen van deze huizenmassa iszuiver duitsch. De strijd dier twee elementen heeft eene kristalliseering doen ontstaan van beminnelijke contemplatie. De kanten zijn hier afgesleten, de gemoederen zijn verhelderd in deze opene lachende vlakten, tusschen deze sombere bosschen. Hier werd de strijd van volkeren uitgevochten, de onweerswolken stootten tegen elkander en de lachende zon en de blauwe lucht verhelderden de zinnen van hen, die de stormen overleefden.
1914.
|
|