Vertelling en mijmering
(1922)–Frans Erens– Auteursrecht onbekend
[pagina 163]
| |
Cadiz en Tanger.
| |
[pagina 164]
| |
van Spanjes gewichtigste steden, wier wortels hebben gestaan in het diepste van de grijze oudheid, gesticht door Phoenicieërs, voor zoo ver we dat weten (misschien was deze stad nog veel ouder), later door de Carthagers genomen. Daarna onderging ze den invloed van Rome en werd een Romeinsche nederzetting, zij werd de tweede stad van het rijk. De resten van den Herculestempel zijn met eb nog in de zee te zien. Ook toen reeds was de schoonheid en de galanterie van de Gaditanas vermaard. Zij worden bij Juvenalis genoemd en de Romeinen spraken van de improbae Gaditanae, de niet zeer kuische vrouwen van Gades. Steden als Cadiz zijn niet geschikt tot expansie van veel innerlijk leven. De druk van de omringende zee en de opeenstapeling der huizen, de afwezigheid van het ruimere landschap schijnt de vlucht van de zieleaspiraties eerder te verhinderen dan te bevoordeelen. De mensch denkt meer aan het voor-de-handliggende, hij heeft er zoo weinig, wat daar buiten is.
* * *
Bij zonneschijn en spiegelgladde zee ging de boot van Cadiz naar Tanger. Op het dek tusschen heeren en dames liep heen en weer een jonge Amerikaansche, in wier trekken eene van vreugde sprankelende levenslust voortdurend lichtte. Onder het talrijke publiek viel zij vooreerst het meeste op. Nu ging ze naar beneden in den salon, dan weer verscheen ze boven en zat aan den rand van het schip te staren in de goud-vloeiende verte. Zij sprak met een vriendin en een oudere dame. De passagiers volgden haar met bewonderende blikken, die zij zichtbaar trachtte te ontduiken, maar waarin zij ook blijkbaar eene groote voldoening vond. Afwerend de attenties der jonge mannen, het hoofd somwijlen achterover en hen beziende met een lichte minachting van uit de hoogte van het goudblonde haar, vloog zij op eens weg om een hoed op te rapen, die rolde over het dek en dien een oude heer | |
[pagina 165]
| |
ten gevolge van een plotselingen rukwind had verloren. Met een gebaar, waarin zichtbare tevredenheid over de vangst van den vluchtenden hoed en de ontsnapping aan de verstijving der ommurende observatie der passagiers triomfantelijk oplichtte, gaf zij hem terug aan den heer, wiens grijze, lange haren een spel waren geworden van den heen en weer stoeienden wind. De voorkomende Amerikaansche wist niet, dat de eigenaar aan wien zij den hoed teruggaf, Jozef Israëls was. Onbewegelijk, in trotsche houding, de borst vooruit, de schouders naar achter, als voor den onzichtbaren aanval gereed, met imperatorsblik iedereen beziende, de blinkende gamaschen van leer tot aan de knieën reikende, als een Napoleon geposeerd, stond daar een mijnheer, van wien men kon zien, dat hij niet de eerste de beste was. Het was de ambassadeur van Spanje bij den Sultan van Marocco. Ik had hem reeds in het hotel gezien. Toen ik hem in den gang tegen kwam, had hij mij, daar ik zelf rookte, een lucifer gevraagd, om een reusachtige puro, die hij mij toonde, aan te steken. Met een bizondere gratie had hij mij gedankt voor den bewezen dienst. Ik had er een genoegen in gevonden hem de lucifer te reiken en aldus een onderzoekenden blik te kunnen werpen op de uitdrukking van zijn gelaat. Hij was geen elegante, slanke diplomaten figuur, buigzaam en sluw. Hij leek eerder een diplomaat-toreador, wel doorvoed, een krachtfiguur, die de macht en de eer van Spanje moest handhaven, niet met de gewone diplomatenstreken, maar met het: Sic volo sic jubeo.Ga naar voetnoot1) Hij was een man van gemoedelijke, doch fiere jovialiteit. 'Ce nest pas un homme quon tape sur le ventre,' zei me iemand van hem en als men hem een beetje leerde kennen, kon men duidelijk zien, dat er met hem niet te gekscheren viel. Spanje scheen dan ook een goede keus te hebben ge- | |
[pagina 166]
| |
daan, gelukkig ook, want Marocco was op het einde der vorige eeuw voor Spanje de gewichtigste post; daar waren toen de meeste complicaties voor dat land.
* * *
In de verte een stip: land! Neen, het waren twee schepen en daar achter de wemelend, fonkelende Zuidelijke horizon. Maar nog altijd water, niets dan water. Nu en dan een haai, schietend in een boog langs het voortstoomende, voortklievende schip. Eindelijk weer een donkere plek in de verte! Land! Ja, ditmaal was het land! Het andere werelddeel, de colossus Afrika. Ik voelde hem en zag hem in de verbeelding in den vorm, waarin hij is afgebeeld op de kaart, staande in de diepte der zeeën. Het zwarte werelddeel, dat ik echter niet zwart zie in mijn gedachte, maar als een fel gele massa van zand, waarop hier en daar onmetelijke bosschen; de verbrande en verschroeide aarde, want meer dan de andere werelddeelen stel ik me voor Afrika geschroeid en geroosterd. Uit het onbestemde kleuren-en-lijnen gewemel, uit de paarsche tinten, uit een donkere gloeiing kwam de stad Tanger langzaam nader en men onderscheidde eindelijk gebouwen, huizen en daarna menschen, die op het strand liepen. Doch even vóór de haven hield de boot in zee stil en men zag een schuitje met vier mannen erin komen aanroeien naar ons schip, die, bij de boot gekomen, vroegen of er zieken waren. Deze heeren waren de gezondheidscommissie, die te waken had tegen den invoer van besmettelijke ziekte. Zij vroegen het als in een sleur en roeiden gauw weer naar land terug. Erg serieus schenen zij hun functie niet op te nemen. Nauwelijks hadden zij rechtsomkeer gemaakt of daar doken eenige andere schuitjes op vol van allerlei dubieuse tronies, sluwe, stompe en brute Maroccanen, lawaaiend en snaterend in onverstaanbare dialecten. Het waren de Tangersche krui- | |
[pagina 167]
| |
ers, die de passagiers van de groote boot met geweld in hunne schuitjes sleepten, zich van koffers en valiesjes, zoo veel ze maar konden, meester maakten, ja, uit de handen van de argelooze aankomers rukten. 'Und da kamen die Wilden,' vertelde mij later eene Duitsche aristocratische dame, die dezelfde reis had gemaakt en die blijkbaar den indruk had gekregen, dat zij te doen had gehad met individuen van een wilden volksstam. Spoedig waren we aan land en wij moesten eerst naar het customhouse. Daar zaten drie Mooren, die de bagage onderzochten. De man, die in het midden zat, was klein, droeg een reusachtigen baard en een reusachtige bril. Zijn figuur was triestig en als van een wijsgeer. Zij maakten niet veel moeilijkheden, gooiden een paar kousen in het valies heen en weer en afgeloopen was het onderzoek. Aan bureaucratie schenen de Maroccanen zich niet op te houden. De gids, dien we hadden genomen, begon den weg op te gaan naar ons hotel, want dat was zoo gemakkelijk niet te vinden. In Tanger waren geen rijtuigen of trams en de straten waren allen kronkelend in de meest grillige bochten. Ik noem het straten, maar zij verdienden nauwelijks dien naam, het waren heen en weer zigzaggende stegen, met oude keien geplaveid. Ja, die keien waren honderden jaren oud, afgesleten, ingezakt, hoewel ze toch niet veel te lijden hebben door het weeke schoeisel van den Moor of door de hoeven van de ezels en muilezels. Vrachtwagens of rijtuigen kunnen er natuurlijk niet rijden. Gelijk loopen die straten niet, maar ze gaan bergop, bergaf. Het hotel, dat we uitgekozen hadden, lag midden in de stad en toen ik naar boven gegaan op mijn kamer alleen was en uit het venster keek, zag ik een voor mij onvergetelijk schouwspel. Het was een van die plotselinge, verbazende indrukken, die een mensch maar zelden in zijn leven heeft. Het zeer sterk van het gewende afwijkende deed zich aan | |
[pagina 168]
| |
mijn oogen voor. Ik zag op eens neer op eene Moorsche stad, eene stad met geheel platte daken; en de huizen geheel wit, sneeuwwit, blinkend in de zon. Hier en daar de spits van een minaret en over alles hing een wijdsche, plechtige stilte. Sloffend zag ik een Arabier voorbijgaan en een neger ging met zijn bokkevellen water halen. Blank als vierkante dobbelsteenen stonden de huizen, zonder regelmaat in de gloeiende stegen en tegen sommige muurstukken kijkende, kon mijn oog de glanzing niet verdragen. Zoo schel was het licht, zoo overrompelend de atmosfeer. En vit, sneeuwwit was alles, wat wij zagen. Op enkele momenten kwam een jongen met een ezel, schreeuwend en het dier, dat er zich niets van aan scheen te trekken, slaande met zijn stok. De nieuwsgierigheid dreef ons gauw de deur uit. Een klein Moorsch jongetje van een jaar of tien bood zich op straat aan om ons den weg te wijzen. Hij sprak wat Spaansch en daardoor konden we hem verstaan. Het leek mij een bizonder goedaardig jongetje, zoo als mij docht, dat er in Europa zelfs weinige waren. Hij wees ons door een poort te kijken, waar de Mooren hun ritueele wasschingen deden. Daarop ging ik de poort binnen en wilde tot het waterbassin door loopen. Maar plotseling werd mij de weg versperd door twee Mooren, die op mij toevlogen. Zij zeiden, dat ik daar niet. mocht komen. De een zette een heel boos gezicht, maar de andere, die ook een weinig Spaansch sprak, verbond zijn verbod met een welwillendheid, die in een glimlach over zijn gezicht straalde. Hij zei ook, dat hij ons wou brengen naar het café van de Morena, de Moorsche vrouw, die vlak. bij het hotel woonde en wier gezicht niet gesluierd was. Het kleine jongetje, dat aan mijn zijde stond en dit hoorde, trok mij bij de jas en zeide mij halfluid, als in vertrouwen: 'No senor, no quiere Morena,' waarmee hij wilde zeggen: 'Neen, Mijnheer, ga niet naar de Moorsche vrouw.' Wij prezen ons later gelukkig niet naar den Moor te hebben geluisterd maar | |
[pagina 169]
| |
wel naar het jongetje, dat als een beschermengel was opgetreden, want het bezoek aan het café van de Morena was, voor den Europeaan met groot gevaar verbonden, zoo als wij later hoorden. Wij zetten onzen tocht verder voort en kwamen op den Zocco, de groote markt. Daar heerschte veel bedrijvigheid, allerlei werd er te koop aangeboden, vooral mooie in koper en tin gedreven schotels, lappen bewerkt in prachtige kleuren. Midden op de markt stond een wit gemetseld huisje. Daarom heen zaten op banken gesluierde vrouwen te wachten. Nu en dan ging er een binnen en wanneer zij er uit kwam, volgde weer een andere. Zij hadden witte papiertjes in de hand, waarop iets met potlood was geschreven. In dat huisje zat, zooals men zeide, een heilige, een ziener, die allerlei raad gaf en de toekomst voorspelde. Hij was alleen voor landgenooten te spreken en vreemdelingen mochten er niet binnen. Heen en weer liepen er groepen Mooren in hun lange burnous, druk pratend, sommigen zwijgend, met gezichten als uit marmer gehouwen. Ook groepen vrouwen gingen alleen, met twee en drie, allen met bedekte gezichten, alleen bij uitzondering waagde zich een lichtekooi op de markt, want voor den Moor is het niet gesluierd zijn van een vrouw van zijn ras, het zeker teeken van haar lichtzinnige zeden. Wij kwamen op dat gedeelte van de markt, waar de bloemen verkocht worden. Daar zaten tusschen rozen en geraniums gesluierde verkoopsters en boden hun waren aan. Zij riepen ons onverstaanbare woordjes toe bij het aanbieden, om ons tot koopen over te halen. Het mooiste, wat ik daar gezien heb, was tusschen de bloemen liggende een jonge verkoopster, zoo ver men kon gissen een heel mooi jong meisje van zeventien of achttien jaar, dat tusschen haar rozen was ingeslapen. Eene groote kalmte was over haar wezen gespreid, haar gezicht kon men maar half zien, want ook zij had het hare bedekt. | |
[pagina 170]
| |
Al het rumoer en geschreeuw om haar heen vermocht haar niet te wekken en door den muur achter haar scheen ze te liggen in een gouden schaduw. Toen wij den Zocco hadden verlaten en verder buiten de stad gingen, hoorden wij op eens allerlei lamentabel geroep en zie, uit een straat, van achter een huis kwamen zes mannen te voorschijn, die een lijk droegen. Of dit in een kist was, weet ik niet, in ieder geval was het een doode, gewikkeld in doeken. Zij droegen hem naar de begraafplaats, boven naar een helling buiten de stad. Zij liepen zeer vlug met het lijk op hunne schouders en schreeuwden onder het loopen allerlei onverstaanbare geluiden, klagend: wee, wee, wee. Nu riepen ze enkele lettergrepen, dan weer deden zij als of ze juichten, dan sloegen ze ook weer met hun armen en braakten hun klagen naar de lucht. Geen oogenblik hielden ze stil of zwegen ze en wij zagen ze klimmen tegen de helling onder lamentabele kreten. Het was een schouwspel, dat door merg en been ging, voornamelijk omdat de geluiden, die zij maakten, zoo scherp en snijdend waren. In dat geluid was de werkelijke smart, niet de gelaten gedragene, maar de smart, geuit in de luide vertwijfeling. Het moet wel geen luxueuse begrafenis geweest zijn, maar de een of andere arme stakker, die daar uit het midden der levenden werd weggedragen. Toen ik den breeden weg, welke naar het Zuiden ging, kruiste, zag ik in de verte een groote stofwolk naderen en daar in een kameel zich bewegen. Dichter en dichter bij kwam de wolk en achter den eersten kameel zag ik een andere opdagen, als zwemmende met hunne rompen boven de stof-zee. Er op waren gezeten in burnous de Mooren, die naast zich hadden opgeladen allerlei pakken. Het was de karavaan uit Fez, bestaande uit ruim vijftig kameelen en manschappen, waarbij eenige vrouwen met bedekt aangezicht. Oude, verroeste geweren bengelden langs de flanken der dieren, die met hoog opgeheven kop en hals hun gang rhytmeerden in | |
[pagina 171]
| |
vasten gelijkmatigen stap. De gedweëe, zachte blikken der dieren, contrasteerden met de flonkerende oogen der Mooren, die in martiale houding tusschen geweren en pistolen op hun ruggen gezeten, als een triomftocht deden. Het was een schoone aanblik, die lange karavaan uit geheimzinnige, verre streken te zien komen. Zij scheen iets mee te brengen van het mysterie van het onbekende en een waas van geheimzinnigheden omhing die menschen, als het stof, dat op hun kleeren en aangezichten kleefde. Zij maakten geen misbaar, noch luid geschreeuw, maar in stilzwijgen kwamen zij tot op de markt onder de eveneens zwijgende toeschouwers. Wie weet wat zij hadden doorstaan? Welke aanvallen van roovers zij hadden moeten afweren of wat zij hier kwamen doen? Zij verbonden Fez, de hoofdstad, aan Tanger en hadden de nieuwste berichten der dingen, die komen zouden. Het was een echte karavaan, en dat woord heeft voor velen en voor mij iets suggestiefs. Dat woord zegt meer dan een D-trein. Het omvat de indicatie van een groote sfeer van menschelijk bewegen. Door dat begrip heen weerlichten de bliksems van het avontuur, glinsteren de doorgestane vermoeienissen. De karavaan doorwerkt en doorploegt de streken, die zij doorsnijdt; van alle kanten, waar zij doortrekt, neemt zij dingen op, terwijl de D-trein-reiziger, afgesloten van het land, waar hij door heen stoomt, van deze wederwaardigheden niets ondergaat, en intact van emoties, meestal van het een punt naar het andere wordt verplaatst. Des namiddags gingen wij een bad in zee nemen. Ik had nooit zoon intens blauw gezien, als de blauwe zee en de blauwe lucht, die zich boven de hooge rotsen spreidde. Er stonden maar een paar badkoetsen en er was geen publiek om te baden. Het was een heerlijk bad. Zelden heb ik een meer verkwikkelijk zeebad genomen; men gaat op in de blauwe oneindigheid en weet niet of men in de blauwe lucht of in het water zweeft. | |
[pagina 172]
| |
Toen ik uit mijn badkoetsje kwam, liepen er om heen twee varkens en in de verte zag ik eene vrouw, die allerlei gebaren tegen mij maakte. Ze scheen mij te verzoeken de twee varkens naar haar toe te drijven en toen ze nader kwam en de varkens nog geen zin hadden zich van de zee af te wenden, begon ze zelf te knorren en het geluid der varkens na te doen, hetgeen zij prachtig kon. Wat haar roepen niet had uitgewerkt, dat deed haar knorrend geluid met succes; de beesten knorden nu dapper mee en stommelden op haar toe. En toen ik zoo langzaam weer de straten van deze Moorsche stad beklom en afdaalde, de groote negers met hun emmers en bokkevellen vreedzaam bij de waterputten zag gesticuleeren, kraampjes, waarin oude Joden met reusachtige baarden zwijgend stonden, voorbij kwam, de fiere Mooren met hun groote, als gebeeldhouwde, hoofden, met onbewogen, bleeke gezichten, als uit marmer gehouwen, kaarsrecht zag voorbijstappen, kwam het mij voor, dat het hier zoo geweest was duizend jaar geleden en dat het nogmaals duizend jaar zoo zou zijn. Hier, weinig onrust over de zoogenaamde sociale questie, hier, geen plotselinge eischen van allerlei arbeiders, hier geen uitbuiting van kapitalisme. Zoo als het vandaag is, zou het hier morgen zijn, zoo ver de krachten reiken zou de arbeider arbeiden en hij die de opdracht gaf voor het werk, zou tevreden zijn met dat wat hem de werkman levert. Het huis, dat ieder bewoont, is hier hetzelfde, als het was in de tijden der voorvaderen. Zij hebben hier gewoond van hun geboorte tot aan hun dood, zij hebben niet veranderd of bijgebouwd, zij hebben alles gelaten tot dat het was versleten en van ouderdom uit een viel. Zij hebben niet afgebroken. Het begon nu donker te worden in de straten van Tanger. Gas of electrisch licht was er niet, ook was er geen andere verlichting in de stad. Het was bijna stikdonker, nu en dan zag ik kleine lichtjes als dwaallichten zich bewegen, het wa- | |
[pagina 173]
| |
ren menschen met lantaarntjes, die naar huis schoven. Soms viel ik over de beenen van een Moor, die op den straatgrond lag en de koelte van den nacht was aan het genieten. Geluiden waren er haast geene in de straten van Tanger. Zoo was het ongeveer twintig jaar geleden.
1919. |
|