Vertelling en mijmering
(1922)–Frans Erens– Auteursrecht onbekend
[pagina 130]
| |||||
Dagboekbladen. Augustus 1914-Augustus 1915.1 Augustus 1914.Naar het Zuidwesten over den Aachener Wald is de lucht onheilspellend zwart. Boven de hoofden der gaande en komende menschen de onzekerheden van naderende verschrikkingen. De wind stak op in den vroegen morgen. Sedert een paar dagen had het niet geregend en de stof wirwarde door autos en karren en rijtuigen, die allen renden in vliegende vaart. De menschen bleek en ernstig in hunne gezichten. De straatliederen verstomden. Geen dronken menschen meer op straat. Ook de kinderen niet meer lawaaiend langs de huizen. Troepen van opgeroepen soldaten en reservisten trekken aanhoudend voorbij; in hun handen de doozen, waarin het pak, dat zij nu aan hebben per post zal worden teruggezonden, nadat zij op de plaats hunner bestemming de uniform zullen hebben aangetrokken. Zij zingen het lied: 'Heil Kaiser dir,' dat somber klinkt en niet zooals: 'Die Wacht am Rhein,' dat, alhoewel eenigszins melancoliek, toch hoogere stemming verraadt bij hen, die dit zingen. Telkens, wanneer dan ook de doffe collectieve stappen van deze zingenden worden gehoord, gaat een rilling door velen, die sprakeloos blijven staan om hen voorbij te laten trekken. Om een verlichting te geven aan mijn groeiende onrust, ga ik aan het raam staan kijken, wanneer ik rijtuigen, autos of drommen soldaten hoor voorbijgaan; meestal vliegt het alles voorbij, onrustig, gehaast. Op de vastgestelde tijden brommen de electrische trams, gevuld met reservisten, die daarop zonder betaling nu worden toegelaten. Ik voel een verlichting, wanneer ik eens een bierkar zie rijden.
* * *
Ik neem mij voor in Taines Fransche Revolutie te gaan | |||||
[pagina 131]
| |||||
lezen of in de Mémoires van Marbot. Doch dat vind ik geen goede afleiding. Ik blijf er te veel in daarmee.
* * *
Tegenover dit oorlogstumult voel ik mij minder worden. Daarom drukt het mij neer. Op mijn leeftijd en in mijn toestand zijn mijn krachten te gering om zelf nog mee te doen. Ja! ware die oorlog vroeger gekomen, wie weet wat ik had gedaan of had moeten doen. En toch waarvoor? De stroomingen des tijds zijn niet tegen te houden. Wij worden immers geschoben, zooals Goethe zegt. Ik zou dus waarschijnlijk zijn meegetrokken en misschien zoude ik daarin een verlichting hebben gevoeld, deel te kunnen nemen aan de daden van krijg. Is dat niet onzinnig? Menschen te willen dooden? Ik stel mij voor, hoe ik op een mensch voor het eerst mijn geweer zou afschieten. Zou er het noodige genot van de actie bij zijn? Zou ik mijn tegenstander willen raken in het hoofd of hem een kogel door zijn borst jagen? Wanneer ik schiet, moet ik hem toch willen doodschieten, want anders doet hij het mij, wanneer hij ziet, dat ik mik. Ik zou immers in dat geval kunnen komen. Zou ik bang zijn? De intense moed houdt de kogels misschien terug of doet ze afwijken. Moed zou ik misschien nog hebben, maar de lust, hoe kom ik er aan? Ik voel weerzin tegen het dooden. Als ik commandant was van een compagnie of regiment, zoude ik worden gedragen door de zorg voor anderen en zoude dan van zelf lust gevoelen in het oorlogswerk. Bij het tevens machinale gehoorzamen aan de bewegingen der omringende massas, zoude ik dan zelf iets in beweging kunnen zetten. De werking van het intellect doet de lichamelijke vermoeienis balanceeren. Ik zou dan meer evenwicht in mij zelven hebben.
* * * | |||||
[pagina 132]
| |||||
Ik voel mij gedrukt door een oneindig wee. Want de litteratuur staat op het spel. Ik begrijp nu ineens waarom zij onder het eerste keizerrijk in Frankrijk zoo slecht en van geringe beteekenis was. De schrijvers voelden zich de minderen van de overheerschende mannen des oorlogs. In Duitschland daarentegen stond in dien tijd de litteratuur hoog, omdat de schrijvers zich de gelijken voelden van hen, die als verdrukten in het veld trokken en vol onbelemmerde emoties hunne ziel uitstortten. Alles wordt nu duidelijk; klaar zie ik den opkomenden bloei van het woord, die niet met politieken bloei behoeft samen te vallen.
* * *
Ik voel mij neergeslagen, niet alleen om mij zelven, maar de heele kunst loopt gevaar. Zij zal verduisteren en haar licht zal verbleeken, niet alleen de kunst van het verleden voor de oogen der menschen, maar ook de kunst, die heden wordt geproduceerd. Deze zal objectief zwakker zijn. Wij schrijvers zijn dus nu eene bleeke, angstige stoet onder de grauwe luchten van naderende onheilen. Zoo lang er geen vrede is, kan men niet zich zelf zijn. Nu moet ik mee, indien niet in werkelijkheid, dan toch in gedachten. Zoo verlies ik mij in de afgronden van het waanzinnig tumult.
* * *
Zoo moest ik dat dan toch beleven! Dit einde van veel, dit einde van alles, wat ik om mij heen had opgebouwd.
* * * | |||||
3 Augustus.Heden werd ik gewekt door het gekletter der paardenhoeven op de straatsteenen. Aan de vliegende vaart der autos was ik al eenigszins gewend, zoodat ik er niet wakker van werd. Ik ging naar het raam van de woonkamer, die op de straat uitziet en daar zag ik nu duizenden uhlanen aan mijn huis voorbij trekken. | |||||
[pagina 133]
| |||||
Ik kleedde mij vlug aan en weer hoorde ik het paardengekletter en ging op de straat staan kijken, zoodat zij vlak aan mij voorbij reden en ik ze goed kon opnemen. Daar zag ik, dat de paarden allen prachtig waren, zeer fijn en elegant in hunne bewegingen; zij waren licht bruin. De uhlanen droegen buiten hun geweer ieder een lange lans, waaraan boven een vlaggetje, opgerold. Hunne uniformen, hunne gamaschen, alles wat zij aan hun lijf of bij zich hadden, was splinternieuw. Het was prachtig, doch achter de pracht school voor mij weg de langdurige en helsche premeditatie der oorlogstoebereidselen. Een grijze lucht. Het is nauwelijks zes uur in den morgen. Eenige bewoners van mijn dorp staan naast mij en bekijken het schouwspel van deze afdeelingen cavalerie. Er komen ook kurassiers en dragonders voorbij. Zij zijn niet allen zoo gemakkelijk te onderscheiden, omdat de helmen met doek zijn overtrokken. Alles wat blinkt in de zon is zorgvuldig vermeden. Het zou den vijand kunnen aanlokken of posities verraden. Het is ook zeer moeilijk, zelfs op dichtbijen afstand, een officier van een ondergeschikte te kennen. Achter de troepen rijden groote wagens, waarop nieuwe ijzeren booten en ik zie in gedachten hen reeds de Maas oversteken daarin.
* * *
Een paar uren later kwamen honderd en vijftig autos de straat af in snellen rit. Zij waren leeg. Ik heb ze geteld. Ook zij dienden nu voor den oorlog. Des namiddags nogmaals honderd autos. Uit de omringende haast kom ik niet uit. Alles loopt en rent. Dat is niet uit te houden. De zwoele onzekerheden stapelen zich rondom mij op, zoodat ik in een put zit.
* * * | |||||
[pagina 134]
| |||||
Ik ben naar buiten gegaan om aan mij voorbij de uhlanen, dragonders en kurassiers te laten trekken. Een huisschilder dien ik ken, komt naast mij staan en zegt: 'De Belgen konden de Franschen niet meer tegen houden. Wij moeten door. De vijand is al over de grenzen van België!' Dat woord 'de vijand' maakte op mij een sinisteren indruk. Hij zeide niet meer 'de Franschen', maar 'de vijand,' een woord, dat iemand de tanden op elkaar doet knersen.
* * *
Twee dagen te voren kwam ik in Aken uit een café en zag in het voorbijgaan een straat vol menschen en onderscheidde de eerste kanonnen, die door militairen, niet door paarden, werden voortgeduwd om de straat naar den Aachener Wald op te gaan. Vlak bij dus. Het doffe rollen der raderen van de groote kanonnen, de bleeke, ernstige gezichten der menigte, de somber zwarte lucht was mij de huiveringwekkende aankondiging van het onweer. Alle schoonheid der heldendaden verbleekte voor mij. Ik verzonk in walging en ik had geen pas verzet, wanneer er schoten zouden zijn gevallen. Mijn verachting zette zich om in versteendheid en stompzinnigheid.
* * *
Voor hen en van hen, die bij de grenzen wonen, heeft de Duitsche post niets doorgelaten. De postman zeide barsch: 'Es kommt nichts herein, es geht nichts hinaus.' Dit duurde al dagen vóór de mobilisatie. Ik was dus afgesneden van iedere communicatie met het buitenland en aangewezen op Duitschland alleen, waar ik slechts weinig relaties heb aangeknoopt. Ik zat dus op een eiland en dit voor onbepaalden, langen tijd waarschijnlijk. Een leven zonder doel! Gevangen in den Duitschen muur van staal en ijzer!
* * * | |||||
[pagina 135]
| |||||
Tien minuten vóór middernacht op 3 Augustus hoorde ik het eerste kanonschot, onmiddellijk gevolgd door anderen en die ik, twee dagen lang in de buurt blijvende, zonder tusschenpoozen zou hooren. De eerste schoten deden mij opspringen en op het platvorm van mijn dak gaan kijken of ik ook lichten kon zien naar den kant van Malmédy of den Aachener Wald. Het duidelijk waarneembare der schoten scheen dicht bij en hoogstens in de buurt van Eupen. Nu kon het zijn, dat de Franschen, want van de Belgen wist men toen nog niets, tot in de provincie Luik waren genaderd. Indien groote troepenmassas in aantocht waren, zou ik van af mijn zolder misschien een gedeelte van een gevecht kunnen zien. Maar de horizont antwoordde niets, dan den doffen, regelmatigen, somberen, verren, mysterieusen slag. De heldere maan scheen vreedzaam over de aarde.
* * *
Hoog op hun lichtbruine paarden reden de uhlanen langs mij heen, toen ik op het trottoir het zeldzaam schouwspel stond aan te kijken. Een woud van lansen daalde de met steenen geplaveide chaussée af. Ik zag hen van onderen in hun ernstige gezichten, waarvan ik eenige heb onthouden. Daarbij waren er ook met lorgnetten, jonge mannen, die dichters leken, of mannen der wetenschap. Sommigen schenen zwak van gestel, bleek en mager, anderen welgedaan en gezellige zitters aan den stammtisch. Ik dacht na en stelde mij voor: hoe zal die en die het uithouden? Naast mij stond weer de huisschilder, die niet ver van mij af woont. Hij keek beurtelings vinnig en aangedaan. Toen zag ik in de verte iets midden in den troep verschijnen, waarheen alle toeschouwers keken. Het kwam nader. Het was het vaandel, en terwijl het voorbij werd gedragen in het spichtige gewemel van lansen, zeide de huisschilder in stille verrukking: 'Die Fahne!' Sprakeloos stond het publiek rondom mij | |||||
[pagina 136]
| |||||
en zelf onderging ik den indruk van het plechtige oogenblik en ik moest denken aan de romeinsche adelaars, die vóór bijna tweeduizend jaren hier tegen de Germanen werden gedragen. Nu kwamen de Germanen en trokken op tegen de Romanen, de Franschen en Walen, die, alhoewel geen zuivere descendenten der Romeinen, toch in veel hun opvolgers zijn. De oude strijd is herleefd. Het laatst en achter den troep reed de dokter van het regiment. Ook hij in uniform en alleen aan het kleine roode kruis daarop, te onderscheiden.
* * *
Waar komen soms gedachten vandaan? Zij vliegen onzichtbaar door het ruim, zij komen uit de verre toekomsten en keeren terug naar hun oorsprong en naar hun evenwicht in den tijd en in de eeuwigheid. Ook het verleden schiet naar voren en rust een seconde in het tegenwoordige om terug te vallen in de afgronden der grauwe stilstanden. Zoo hier! Na het seconde-visioen der adelaars van Varus en ook van die van Cesar volgde na enkele tusschenpoozen dat andere, juist toen ik in het bleeke gezicht zag van een op zijn paard mijmerenden uhlaan: 'Zij zijn verloren' 'De Duitschers zijn verloren'. Het was een schok, die door mijn hersens ging. Wat beteekende dat vóórgevoelen? Wilde het zeggen, dat deze voorbijtrekkende mannen spoedig op den grond zouden liggen, dood naast hun doode paarden of was het Duitschland zelf, dat voor mijn innerlijk verbleekte en ineenkromp? Ik weet het niet, maar ik vreesde dit laatste. Illusie! Wellicht. Illusie! Hoe kan dit leger van ijzer en staal buigen of breken onder den druk van de Fransche decadentenlegioenen?
* * *
In Aken is het volk zeer neerslachtig, maar in veel straten zeer opgewonden door spionnenvrees. Telkens zie ik een | |||||
[pagina 137]
| |||||
volksoploop en een menigte de een of ander openstaande deur binnen stormen, waardoor zij meenen dat een spion is gevlucht. Zoo zag ik langs de daken een spion door vier mannen achtervolgd. De eerste achtervolger maakte met gevaar van naar beneden te vallen, plaats voor den achter hem kruipenden militair, en deze pakte den zoogenaamden spion bij den schouder en trok hem door een dakvenster naar binnen. Beneden in de straat stond een dichte menigte van toeschouwers naar boven te kijken en juichend den afloop der vervolging af te wachten. In een andere straat raakt men het spoor van den spion kwijt, de menigte wierp zich op den eersten achtervolger en sloeg hem zoo zeer, dat hij met verbonden hoofd naar het ziekenhuis moest worden gebracht. De ware spion was ontkomen en werd niet meer gevonden. Toch waren deze achtervolgde menschen meestal geen werkelijke spionnen. Terwijl ergens in een straat een r.k. ordensgeestelijke eene affiche stond te lezen, riep een straatjongen: 'Ein Russe!' Een werkman pakte hem bij den arm, een vrouw kwam en sloeg hem in het gezicht en langzaam groeide er om heen de menigte, die hem naar het politiebureau bracht, waar hij zijne deugdelijke papieren kon toonen en waar het bleek, dat hij een bekend en gezien geleerde was, die echter van spionnendienst zeer weinig begrip had.
* * *
Deze oorlog is eene behoefte der volkeren geworden. De haat niet tegen het individu, maar tegen het abstracte natiebegrip is tot rooden gloed verhit. De liefde is uitgeput. Debegrippen en gevoelens van humaniteit zijn vervaagd of verdonkerd. Iedereen staat heden ten dage met gapende verwondering de gebeurtenissen aan te staren. Het socialisme is te zwak gebleken om den oorlog te stui- | |||||
[pagina 138]
| |||||
ten. Zoo als meer is gezegd, is het hoofdzakelijk eene magenfrage. De socialisten in Duitschland hebben openlijk hunne roode vaandels verbrand. Wanneer zij in deze moeilijkheid hadden stand gehouden en in plaats van op het slagveld zich voor hunne overtuiging door hunne eigene landgenooten hadden laten doodschieten, dan, al waren het maar een tiental geweest, dan had het socialisme zich met een aureool omgeven.
* * * | |||||
10 Aug. 1914.De toestand werd voor mij in Duitschland ondragelijk en zoo kwam ik met veel moeite het land uit en zag te Vaals de Hollandsche vlag weer. Duitschland vooral aan zijn grenzen was een kokende ketel en de eerste stap op Hollandschen bodem was een koele verfrissching. Het kwam mij voor alsof ik lang in de brandende zon had moeten loopen en nu in de 'buena sombra' kon uitrusten. Duitschland heeft voor mij zijn waas van aantrekkelijkheid verloren. Alleen Zuid-Duitschlands gouden glans is voor mij nog niet geheel gedoofd.
* * *
De Europeesche Oorlog lijkt nu een bloedige wereldkermis. Een winkelbediende zegt tegen mij: 'Het menschdom is ongeschikt voor de maatschappij'. Ik kon slechts vaag vermoeden wat hij bedoelde.
* * *
De vooruitgang der menschheid is maar een andere gang. Bij dezen oorlog beweert niemand meer, dat de mensch zooveel ten, goede veranderd is. De eerbied voor den mensch gaat te loor. De meeste menschen, zoowel vrouwen als mannen, ook zij | |||||
[pagina 139]
| |||||
die niet meevechten, denken zich in de gevoelens van haat. Zij gewennen zich daaraan, zij voelen alleen haat.
* * * | |||||
25 Augustus.Vanwaar die neerslachtigheid bij de meeste menschen, ook bij hen die weinig verliezen, die ten minste daaraan in de eerste plaats niet denken? Er is hier iets, dat zoo maar niet te verklaren valt. In het onbewuste begint nu zich te roeren het gevoel van machteloosheid. Terwijl men vroeger alles dacht te kunnen, komt nu de idee naar boven, dat men niets meer kan. Dat is de tragiek: het voelen der grens van zijn eigen ik, de grens, die men niet heeft gewild, maar toch voor zich zelf uit eigen beweging wilde stellen aan zich zelf. Zich zelf 'beschriinken' wilde men, maar niet dat anderen dit deden. En welke anderen? De machine, het kanon van 42 c.M. en het mitraille-geweer. Dat is de dood van den heldenmoed. Dat lokt de neiging zich weerloos te stellen als een schijf, die moet worden doorschoten. Ieder voelt dat het niet meer gaat pro aris atque focis, maar voor niets dan een caprice. Wij kunnen dus niets meer. Het begrip veiligheid is er niet meer, het woord vesting is een ijdel woord. De machine werkt en vernietigt het leven naar welgevallen, en naar toeval. De Romanen of de Germanen of de Slaven of de Mongolen, het komt er nu niet meer op aan, wie de meesters zullen zijn. Men heeft zijn tijd verspild aan de studie van het volkenrecht. De menschen hebben nu het geloof aan alle beloften, aan het gegeven woord verloren. Alle wetboeken zullen tot nuttelooze vodden worden. Het een volgt logisch uit het andere.
* * * | |||||
[pagina 140]
| |||||
Heldenmoed is het lyrisme der actie, het stijgen en steigeren der menschelijke persoonlijkheid, die zich vermengend met eene andere, deze zoekt te doen bukken of te vernietigen in een persoonlijken strijd. De strijd met de machine, met het levenlooze ijzer, met het mechanisme der materie is de onmiddellijke uitdooving van den geest vóór die van het lichaam. De machine veroorzaakt alleen de woede, niet den heldenmoed en de woede is de uiting van het machtelooze.
* * *
Uit steden en dorpen trekken jammerend de vluchtelingen. In de steden loopen zenuwachtig de mannen van zaken. Ieder is in afwachting. Ieder voelt dat aan de generaties van heden de wortels zijn afgesneden. Ik heb nog niemand aangetroffen, die niet zeer treurig is over den oorlog. In 1870 waren er overal twee partijen en men volgde den gang der victorie met vreugde of verdriet. Nu wordt het anders. Het treurig-zijn begint langzamerhand plaats te maken in alle landen der wereld voor een gruwbare verbittering.
* * *
Het schijnt dat men alles proefondervindelijk moet doorleven om tot een juist begrip te komen. De volzin: 'Nederland is het land der vrijheid' was vroeger voor mij een phrase, hol en zonder beteekenis, overgebleven uit den antikwarischen rommel van den tachtigjarigen oorlog. Toen ik echter onlangs uit het oorlogvoerende Duitschland komende, aan onze grenzen weer voor het eerst de Nederlandsche vlag zag, werd mijn gemoed van een zwaren last ontdaan, en dit niet omdat Nederland nog niet in oorlog was, maar door de grootere onverschilligheid van den Hollander, die niet zooals de Duitscher aanhoudend op den loer ligt om den mensch te binden en hem des noods voorschriften te geven hoe hij moet loopen, hoe hij zijn armen moet houden en zijn hoofd, | |||||
[pagina 141]
| |||||
hoe hij moet kijken uit zijn oogen, wat hij mag zeggen. Nederland is misschien meer vrij dan een ander land, omdat het, meest van allen, een nobele onverschilligheid door de eeuwen heen wist te bewaren.
* * * | |||||
September 1914.Deze oorlog gaat te werk met zooveel verbittering, omdat hij wordt gevochten zonder idealen. Er wordt niet gestreden om het geloof, ook niet bepaald om verovering, maar alleen tot instandhouding of vernieling van de persoonlijkheid der vechtende landen. Er is daar in heden groote eenheid en vaste cohesie, zoodat de persoonlijkheid dier landen nu komt tot groote uitstraling van licht en leven. Er is op het oogenblik niets dan liefde en haat, vooral haat. Uit den haat komt nu de liefde voor het niet gehate. De haat is tot verbittering gestegen en aan de verbittering schijnt geen einde te zullen komen vooreerst. Het is nu de tijd niet van lyriek. Een ontbloeien van de menschelijke individualiteit is compromitteerend en een blijk van gemis aan medegevoel. Het voelen mag nu slechts gemeenschappelijk gebeuren in één richting. Dat is de dood voor het lyrisme, voor de poezie, voor de litteratuur op het oogenblik. Alleen de vereenzaamde bergbewoner zou in een afgelegen ongenaakbare streek zijn zangen van God en eeuwigheid kunnen zingen.
* * *
De menschelijke persoonlijkheid wordt in deze dagen heen en weer geworpen. Er schijnen van buitensferen krachten te zijn losgelaten, mystieke motoren, die het aardrijk schokken, doortrillen, opheffen, neersmakken, doen koken, doen schuimen. Door den aardbol heen schijnen onnaspeurbare geleidingen te loopen van onze voeten naar die van onze tegenvoeters. Aardbevingen, reëele, geen mystieke, worden | |||||
[pagina 142]
| |||||
er gemeld, waarbij duizenden zijn omgekomen. Niemand let daar nu op. Branden van oerwouden worden er gemeld, en niemand heeft een verzuchting van medelijden met onze arme aarde.
* * *
De woorden van Gerard Hauptmann, in deze dagen gesproken, maken een pooveren indruk. Ik geloof niet dat Goethe zich zoo slaafs aan zijn vorst zou hebben onderworpen. Dat is geen deemoed, geen ootmoed, maar slaafsheid. Het Christendom, dat den ootmoed predikt, verlangt geen slaafsheid van den mensch. Slaafsheid is het volkomen opgaan in een anders wil. Ootmoed laat de eigen persoonlijkheid intact. Uit ootmoed kan ik alles doen wat een ander beveelt, maar mijn eigen ziel moet ik behouden tot aan het einde. Daar mag geen koning en geen keizer aan raken, want ook in de gemeenschap kan ik mijn wezen verliezen. Er is iets in ieder mensch, dat zich niet geeft.
* * *
Vroeger streed de mensch voor het geloof of politieke bevrijding. Men vocht voor de vrijheid van geweten, tegen het opleggen van dogmas, die men niet wilde aanvaarden: dus voor iets, dat buiten den mensch was, maar nu is de menschelijke persoonlijkheid ineengekrompen tot haat, tot een stompzinnigheid, waarbij het beeld van een dogma of begrip is uitgewischt. Stompzinnig zegt de Duitscher: 'Wij moeten naar Parijs.' Waarom? zou men kunnen vragen. Wat zal er veranderd wezen in uwe begripswereld, indien ge daar zult zijn aangekomen?
* * *
De oude wetenschap moest worden vernield. Daarom verbrandt de dronken soldaat de boekerij van Leuven, die is als een symbool van het vroeger gedachte. De kathedraal van Reims moest worden doorschoten. Dat is oude kunst. | |||||
[pagina 143]
| |||||
Die vernieling is onherstelbaar, omdat de mensch nooit iets schooners zal construeeren. Dat is de waarde van het te gronde gaan. Moeilijk te vatten begrip, maar laatste troost voor ons, die het betreuren. Andere troost is er niet, maar die is er dan toch. De ijdelheid van al het door den mensch gewrochte en het goede van de eeuwige beweging en veranderlijkheid der dingen; de onnaspeurbare noodzakelijkheid van den ondergang, die reeds in het kind tot uiting komt, wanneer het zijn speelgoed stuk slaat.
* * * | |||||
Januari 1915.Er wordt bericht, dat Anatole France als gewoon soldaat heeft dienstgenomen in het fransche leger. Hij is een zeventiger. Hij heeft zijn heel leven lang niets anders gedaan, dan het in beeld brengen van zijn droomen, gedachten en visies van schoonheid. Hij is geklommen tot den rang van meest gezienen schrijver van Frankrijk. De lijn van dat leven is nu gebroken. Hij wil niet meer schrijven als artiest, maar hij is nu geplaatst op een bureau om de Bulletin de lArmée te helpen samen stellen. Dit besluit van France is een van de meest bedenkelijke verschijnselen voor de kunst, die ik heb waargenomen in deze tijden van beroeringen. Is er zoo iets gebeurd in andere, in vroegere tijden? Eene dergelijke gebeurtenis vind ik alleen in dezen tijd. Het vervluchtigen der liefde voor de kunst, het wegwaaien van de artistieke neigingen door de stormen der wereldevenementen is iets diepbedroevends. Dat had France niet mogen doen. Het verlaten van zijn post zou mogelijk in staat zijn eene paniek in het kamp van de artiesten te werpen. Wanneer hij zoo iets doet, wat moeten de anderen dan doen? Hij moest toch weten wat de kunst is. Ik had het gebaar willen zien, toen hij zijn pen weglegde, voor goed, toen hij het opgaf; ik had willen zien hoe hij den bijl er bij neerlegde. | |||||
[pagina 144]
| |||||
De fransche litteratuur sinds Zola was meer en meer aan het verzwakken geraakt en verkwijnde in den ironischen glimlach van Anatole France, in het finale sarcasme van Octave Mirbeau en in het cynisme van Rémy de Gourmont. Symptomen van leegte, van laatste poging en worsteling van het gallische expressievermogen. France geldt voor de meest beteekenisvolle van hen allen en nu houdt hij op met zingen tegenover de groote ineenstorting der dingen. Wanneer wij dit feit meer en meer zoeken te doorgronden, slaat ons de angst om het hart en dunkt het mij gewichtiger, dan de inneming van Antwerpen b.v. Het zijn hier niet de ratten, die het schip verlaten, maar de kapitein zelf. Is er voor de fransche litteratuur nog te hopen op Claudel of Bloy?
* * *
De oorlog van 1870 was nog een veroveringsoorlog, die van heden is een verdelgingsoorlog.
* * *
Deze oorlog is geen duel meer, waarbij alleen een zekere hoeveelheid troepen ten aanschouwe van de toekijkende wereld aan het vechten zijn. Hij is geen tournooi van ridders, waarbij de toeschouwers vrij bleven.
* * *
De oorlog heeft zijn poëzie verloren. Uit dezen oorlog zal de menschheid geen sagen meer kunnen weven. De duitsche dichter Boris von Münchhauzen, die in Augustus ten strijde trok, bazuinde uit, dat nu eindelijk de droomen zijner kindschheid tot werkelijkheid werden en dat, zeide hij, maakte hem zoo overgelukkig. Zou hij op het oogenblik nog hetzelfde zeggen, indien hij nog leeft? Ik geloof het niet. De realiteit breekt den droom. De oorlog, welken | |||||
[pagina 145]
| |||||
deze dichter verheerlijkte is zeker nu zijn grootste vijand. Er valt niet te kampen tegen de natuurwetten. Schiller kon alleen zijn Tell schrijven, omdat hij Zwitserland nooit had gezien.
* * *
Dat Goethe nooit een vurig patriot is geweest, is een troost. Hij stond tegenover Napoleon ongedeerd in zijne persoonlijkheid. Hem liet de nederlaag van Jena koud. In de Kölnische Zeitung las ik, dat Schiller nu de man was, die moest worden bewonderd en geëerd. Over Goethe werd veelbeteekenend gezwegen. Goethe redt dus nu het duitsche geluid. Eene in onze artistieke wereld zeer bekende hollandsche dame zeide mij dezer dagen, dat zij geen duitsch lied meer kon hooren zingen. De duitsche zang en klank was nu leelijk voor haar. Dat trof mij en ik ging aan Goethe denken om mij niet een heel stuk van mijn wezen te laten ontrooven, want het vergift van deze uitspraak is een snel werkend; het tastte de hollandsche ziel aan tot in hare laatste schuilhoeken, want is deze ziel niet opgebouwd gedeeltelijk uit duitsche elementen? Ook ik wist reeds dat mijn liefde voor het duitsche geluid had geleden, maar toen deze hollandsche artiste het uitsprak, kon ik niet tegenspreken. Ik veronderstel, dat het meer menschen gaat in Holland, zooals het mij daarin ging. Indien er gedurende dezen winter in de hollandsche steden concerten worden gegeven, zal men met de volksziel rekening moeten houden, want deze is aangetast door diepe sympathieën en antipathieën. De kunst brengt de meest verborgen roerselen aan het daglicht. Onze hollandsche antipathieën reageeren meestal door onverschilligheid. Daarvoor zijn wij een 'vrij land'. Wij zijn vrij van den indruk, die in actie wordt omgezet. De vreemdeling, die hier zou willen | |||||
[pagina 146]
| |||||
ageeren, voelt dat hij ageert in een leege, vrije ruimte en tegen windmolens vecht.
* * *
Deze oorlog is een sombere. Zonder zwier van beweging vreet een lange sliert van menschen over honderden kilometers verspreid, in de oppervlakte, in de aardkorst zich in. De bosschen, de boomen worden weggevreten door de luchtdoorsuisende geweerkogels. De geestelijke wereldkrachten werken op de brutaalste wijze voort tot innerlijke vernietiging misschien, waarom zouden zij het doen tot opbouw? De legers werken hun werk van vernieling, zonder klank of schittering, als een mierentroep, die ondermijnt, verdelgt in stilte, langzaam voort. Namen van generaals zijn nauwelijks bekend. Nu en dan hoort men eens spreken van Joffre of van Hindenburg. De namen von Kluck, Hausen enz. zijn verdwenen in de duisternis. De haat teert aan den voorraad der beste menschelijke krachten en zoekt ze uit te putten. Waarschijnlijk zijn wij nu weer aan het begin eener nieuwe serie van catastrophen. 'Van pest, hongersnood en oorlog, verlos ons Heer! Iemand verzekerde mij, dat deze woorden nu pas voor hem zin hadden gekregen. Hij had geloofd, dat deze woorden een verouderd gebed bevatten, een onzin voor moderne tijden.
* * *
O! arme, groote Raspail, gij die den kamfer als universeel middel hadt ontdekt en aanbevolen. Men gebruikt nu uw middel voor het rookeloos kruit. Het middel door u aanbevolen tot instandhouding wordt nu door een andere soort philantropen tot vernietiging van het leven verslonden, zoodat het nu zeldzaam wordt of tenminste duur, voor den arme moeilijk bereikbaar.
* * * | |||||
[pagina 147]
| |||||
Ik lees in de Köln. Zeitung van 31 Augustus 1914: Wir begreifen wieder, dasz die alten Aüszerungen des Bluts, die Instinkte, die uns unsere Vorfahren hinterlassen haben, für unser Dasein als Volk wertvoller sind als alle Wissenschaften und Künste, die uns die Jahrhunderte vermacht haben.' Deze woorden zijn van groot gewicht, men mag ze niet vergeten. In datzelfde nummer wordt ook gesproken van: 'das Groszmaul Clemenceau.'
* * *
De beteekenis der schending van de Belgische neutraliteit zal met de jaren groeien. Tot heden is deze nog eenigszins verborgen in het woud van evenementen. Wat zal er noodig zijn om die fout te herstellen? Want de schennis van die neutraliteit is eerder een fout dan een misdaad. In de diplomatie zijn misdaden vergeeflijk, fouten niet. Het is wel jammer voor een zoo prachtig georganiseerd rijk als het duitsche is, of moet ik zeggen: was?
* * *
Indien Duitschland kwaad doet, is het ieder van ons in Holland, alsof een broer of familielid kwaad doet. De duitsche cultuur was voor ons Hollanders een zielesteun. Er zou ons iets zeer kostbaars worden ontnomen, indien die schade zou lijden. Wat is eigenlijk cultuur? De Duitschers hebben in litteratuur, muziek en philosophie het hoogste gepresteerd en toch zijn zij, naar eigen bekentenis, in de cultuur een eeuw ten achter. Cultuur is dus nog iets anders dan litteratuur, muziek en philosophie.
* * *
Het zou mij diep en smartelijk aandoen den ondergang van de twee machtige rijken Duitschland en Oostenrijk zich te zien afspelen. Ik stel mij voor in Duitschland de verbleeken- | |||||
[pagina 148]
| |||||
de verwrongen gezichten van zoo velen mijner bekenden, zooveel op de borst zinkende hoofden. Ik, simpele schrijver van in de vergetelheid wegwaaiende bladen, kan niet volgen en weet niet de gecompliceerde paden der 'hooge' politiek, doch sta alleen als eenzame uitkijker naar den verren horizont.
* * *
Een schilder uit Den Haag zeide mij onlangs: België is eene vergissing voor de Duitschers geweest. Daarmede zijn zij begonnen en daarom geloofde hij niet aan hunne finale overwinning.
* * *
De meeste menschen stellen de vraag: wie zal het winnen, de Duitschers of de Verbondenen? Even belangrijk en zelfs moeilijker te beantwoorden is de vraag: waar begint, of liever, waar krijgt de victorie haar beslag? In September zeiden de Duitschers: Al zullen de Russen in Berlijn komen, dan nog zijn wij niet verslagen en dat beteekent niets. De Franschen zeiden: Al komen de Duitschers in Parijs, dan nog zijn wij niet verloren. Wat moet er dan gebeuren, opdat men kan zeggen: Die heeft gewonnen en die heeft verloren? Er zijn veel veldslagen geweest, waarvan men niet juist weet wie overwinnaar is geweest.
* * *
De oorlog kan lang duren, omdat men niet weet wat met België te doen. België was de steen des aanstoots en zal de steen der wijzen zijn, waarover diplomaten en strategen lang zullen moeten peinzen.
* * * | |||||
[pagina 149]
| |||||
open en zie de verschillende rubrieken van boeken, die zullen verkocht worden. Lange jaren geleden woonde ik in Amsterdam eene veiling bij. De boeken kwamen met stapels op de tafel en de hamer ging in de hand van den boekhandelaar heen en weer. 'Wie biedt daar één gulden voor?' Stilzwijgen. 'Zeventig centen? .... Niemand?' 'Dertig centen? .... Dan doe ik er het volgende nummer bij. Wie biedt daar nu één gulden voor? Och kom heeren, die schrijver heeft er zooveel werk aan gehad.' Triestig was het gezicht van al die boeken, waarop de auteurs jarenlang, hun leven lang soms, hadden gezwoegd. Het geleken mij stapels lijken, waaruit het leven was gevloden, waar nooit misschien eenig leven had ingezeten. De eigenaars hadden ze meestal niet eens opengesneden en een stofwolk steeg op wanneer ze voor den auctionator door den bediende werden. neergeploft. Nu en dan lichtte een naam van een zeldzaam of suggestief boek, van een auteur die trok, die opeens de nieuwsgierigheid prikkelde. Dat was slechts een enkele maal. En toch welbeschouwd waren in menig boekwerk schatten van ideeën begraven en waren het vrienden, die ik soms later betreurde, te hebben laten voorbijgaan, zonder ze binnen te roepen in het huis van mijne meditatiën. Boeken zijn vrienden, die soms geheel onverwacht een woord zeggen, dat het leven verlicht en ruimer maakt. Het is oorlog nu. Zoover is het slagveld niet van mij af. Een halve dag op het spoor en ik zou de kogels kunnen hooren fluiten. Het is oorlog nu in Europa en weinig landen zijn er, waarin nog eenige vrijheid van bewegen is. Wat een moeite zou ik moeten doen, om Duitschland binnen te komen of België, Frankrijk en Engeland! En dan: geen stap kan men verzetten zonder dat ieder voorbijganger scherper naar mij kijkt, | |||||
[pagina 150]
| |||||
dan anders. In ieder café, op straat, kan plotseling iemand voor mij staan en vragen: wie bent u? Wat doet gij hier? Van waar komt gij, en waar gaat gij heen? Hoe is het mogelijk, dat al die menschen nog in Duitschland of Engeland kunnen leven, daar al hunne wegen met het prikkeldraad van dwang zijn afgezet. Hier in Holland heerscht in het algemeen wel de vrijheid van de straat. Niet ieder politie-agent of 'stille diender' schiet op mij toe, om naar een pas te vragen of ander erkenningspapier. Wel staat in de duinen en in veel boschjes eenige honderden malen: Verboden Toegang volgens dat en dat artikel van het boek van Strafrecht, maar dat is maar de vrije groote natuur, die door den Hollander aan zijne medeburgers wordt ontnomen. In Duitschland kan er meestal vrij in de bosschen worden geloopen. De groote, rijke natuur is daar nog voor iedereen. De Duitscher heeft voor de bosschen nog den eerbied en het ontzag van den ouden Germaan.
* * *
Toen ik in Augustus van het vorige jaar bij den Hollandschen Consul in Aken mijn uitgangsverlof ging vragen, werd ik al klimmende langs de straten, (de Consul woont namelijk bij den Lousberg), plotseling staande gehouden door drie mannen in uniform, die naar mijn papieren vroegen, maar op het zelfde oogenblik schoot van de helling eener straat, die naar den berg loopt, een jonge man toe, dien ik vroeger meer ontmoet had, en met gebiedend en tegelijkertijd beschermend gebaar zijn wijsvinger en uitgestoken arm naar mij gericht, riep hij: 'Ich kenne den Herrn!' Dat was eene onberispelijke samenkomst, geheel door het toeval van drie menschengroepen. Ik was den jongen man buitengewoon dankbaar voor zijn kranig optreden en zijne tegenwoordigheid van geest. Ik zocht eenige maanden later nog iets van of over hem te vernemen, maar kreeg geen bericht. Ik vrees, | |||||
[pagina 151]
| |||||
dat hij voor den dienst is opgeroepen, misschien reeds gevallen voor zijn vaderland.
* * *
Lijkt het onzinnig, wanneer men zich afvraagt of deze toestand van oorlog nog lang zal duren? En toch vraagt ieder het zich af op sommige oogenblikken en geen uitkomst vindend, leeft hij zijn leven stompzinnig verder. Lichtzinnig en stompzinnig ja, leven wij ons leven van iederen dag zonder een vast bewust doel. In de verte der toekomst is de gezichtseinder troebel en donker. Ieder doet nog wel zijne naaste, voordehandliggende bezigheid in Nederland en ook in de oorlogvoerende landen, maar de vaste bewustheid van handelen ontbreekt. Alles krimpt. Na de maanden van zielsexpansie over het groote gewicht der gebeurtenissen is een teruggang, een inkeer in zich zelven gekomen, een stom afwachten van wat er zal komen. Wanneer men in de vroegere eeuwen van een groote verjonging na den oorlog kon spreken, men zal dat na dezen tijd niet meer zoo kunnen doen als voorheen. Vroeger werd minder verwoest, dan nu geschiedt, en welig en ras bloeide weer het leven op uit de bouwvallen. Lange jaren zullen er nu moeten verloopen eer de vreugde en de schoonheid in de landen van Europa zal zijn teruggekeerd. Dat er na dezen toestand van verdelgingswoede eene verjonging plaats zal hebben, dat is eene waarheid als een koe, zooals men dat noemt. Dat wil zeggen eene waarheid, die ieder duidelijk ziet, weet. Maar daarmee is niet genoeg gezegd. De vraag is: zal er nog worden bereikt wat vóór dezen tijd bereikt werd; zal er niet een teruggang voor altijd plaats vinden? Ja, jeugd zal er weer zijn, maar zullen het geen poovere, anemische bloempjes zijn, die uit de bouwvallen zullen opschieten?
* * * | |||||
[pagina 152]
| |||||
Zieners zijn er geweest ten allen tijde, in het eenzaam gebergte bij het ruischen der beken en onder het loerende oog van den sperwer; op de eenzame hei met den wijden, eindeloozen horizont. Zij stonden plotseling stil op hun langzamen gang; zij wonden zich niet op, om te gaan verkondigen, wat zij zagen in hun binnenste. Zij waren gedwee onder den tragen gang der wolken, gelaten en overgegeven aan den gang van den aardbol door de ruimte. Het waren monniken in afgelegen kloosters of arme herders met zilvergrijze baarden. Wanneer de poorten der toekomstige dagen zich openden stonden de schapen van de hei als verstijfd rondom hen heen, de man liet zinken zijn hoofd in de innerlijke ziening, vreemde stralen schoten door mensch en dier, overgelaten aan datgene wat zijn zal en datgene wat is en wat was, en dat één is voor de poort der eeuwigheid. Niet alleen mannen, maar misschien nog meer vrouwen zijn er geweest, die datgene hebben aanschouwd wat worden zal. Zij zijn er geweest in de middeleeuwen en ook in den nieuweren tijd. Vaak leefden zij in kloosters, soms ook in de wereld, maar dan zonder veel aanraking met haar. Midden onder de menschen kan een menschelijke ziel hare integriteit behouden, alhoewel het zelden voorkomt. Er behoort daartoe een eigenaardige dispositie, noem het een sterkte. Maar gemakkelijker en beter zal de ziel in stand blijven, wanneer zij zich niet onder andere zielen van menschen beweegt.
* * *
Het stadium waarin de menschelijke ziel zich in den huidigen tijd bevindt, is een eindstadium. De ziel heeft zich tot eene spanning verwijd of toegespitst, zoover dat zij niet verder in het menschelijk organisme kan gaan. Deze spanning is eene spanning van haat. Van liefde kan er namelijk geene spanning zijn. Wel een bewijs dat uit liefde het groeien der wereld mogelijk is. Wanneer nu de menschelijke ziel op | |||||
[pagina 153]
| |||||
het oogenblik in eene zoodanige spanning verkeert, dat zij niet verder kan gaan, zooals zij die nog nooit heeft gehad, dan moet er daarna eene verslapping intreden, waarin weer de liefde tot haar recht kan komen, waarin deze namelijk weer langzaam zal ontluiken. Doch de menschheid als geheel genomen heeft haar opkomen, hoogte bereiken en terugzinken. Wanneer nu het hoogtepunt daar is, zal daarna het zinken beginnen. Het hoogtepunt in den haat bereikt, zal de verwoesting veroorzaken en zoo zal de mensch behalve tegen de objecten om hem heen voornamelijk zijne verdelgingszucht tegen zijn evenmensch keeren. Door middel van zijn verstand zal hij allerlei middelen uitdenken om tot die vernietiging te komen en zij zullen daarin het verst gaan, die door den meesten haat worden geholpen. Haat baart haat en zoo schakelen zich de ketenen van den haat tot onderlinge verdelging ineen.
* * *
In deze tijden geschiedt de werking van den mensch op aarde in massa, in vereeniging. Het individu schijnt zijn macht te hebben verloren. Bernstorf in Amerika en von Bülow in Italië hebben niets tegen de volksmassas kunnen uitvoeren. Was Bülow daarom een slecht diplomaat? Terwijl Talleyrand op het Weener congres in 1815 deed wat hij wilde en alles leidde naar zijn zin, terwijl Bismarck in 1878 (of was het 77?) zijn collegas aan den groenen disch kon brutaliseeren en terroriseeren, waren Bernstorf en Bülow nu machteloos. Is dus nu de massa machtiger dan voorheen? Of is het individu zwakker? Wij weten het niet. In ieder geval zijn de verhoudingen anders geworden.
* * *
De Pruisische geest is een verschijnsel van den modernen tijd. Mogelijk is het eene herhaling van den Romeinschen | |||||
[pagina 154]
| |||||
geest, misschien ook niet. Iedere geest of geaardheid heeft zijn kwaliteit en gehalte. Hebben wij genoegzame gegevens om uit te maken dat de Pruisische en de Romeinsche geest één en het zelfde zijn? Ziedaar een probleem voor den waren historicus. Hij is een uiterste vorm van het wilsvermogen, dat muzikaal zich in Wagner heeft geuit en uit Nietzsches geest zich losmaakte, doordat deze door zijn verzwakt lichaam niet meer in staat was tot harmonisch zelfbedwang en buiten de grens was geraakt van 'Gut und Base'.
* * *
Het is een feit dat in het begin van Augustus van het vorige jaar iedereen door den oorlog werd verrast. Bij nauwkeurige observatie der voorafgaande feiten ware het waarschijnliik mogelijk geweest de ineenstorting te voorzien en zich beter voor te bereiden om de crisis te kunnen doorstaan. Een Hagenaar zei mij verleden jaar in Juli: 'Het is maar goed dat die Frans Ferdinand is uit den weg geruimd, want die had een Europeeschen oorlog kunnen doen ontstaan, ware hij in leven gebleven.' Zoo falen de berekeningen der menschen!
* * *
De toekomst kan worden omvat, 1o. met behulp van berekening en wijsgeerig inzicht, 2o. door helderziendheid of natuurlijke profetische gave, zooals ik op een der vorige bladzijden opteekende en, 3o. door goddelijke inspiratie. Doch waarin natuurlijke en bovennatuurlijke ziening samen stemmen, dat zijn eenige bepaalde feiten der naaste toekomst.
| |||||
[pagina 155]
| |||||
Misschien zijn er nog meer concordanties, maar op het oogenblik ontbreken mij nog de gegevens.
* * *
Een der meest eigenaardige verschijnsels zijn de luchtspiegelingen, die duidelijk waarneembaar de toekomst afbeelden. Zij zijn geconstateerd b.v. in 1871, eenigen tijd na den oorlog van Duitschland en Frankrijk. Men heeft toen de afbeeldsels van een grooten strijd duidelijk gezien. Niet werden de verschijnsels door enkelen, maar door honderden menschen bemerkt. Deze feiten staan vast. De geleerden zeiden: 'Luchtspiegeling en fantasie'. Maar zij gaven geen eigenlijke opheldering. Wat werd gezien was zoo duidelijk en zoo vreemd, dat de explicatie der geleerden niets verklaart. Het front van af Calais tot Belfort, dat nu door de strijders is bezet, werd ongeveer in 1871 als groote slang in de lucht gezien. Ook de opmarsch van een groot leger werd op een andere plaats duidelijk als luchtspiegeling waargenomen. Deze feiten zijn geheel onverklaarbaar. Men is natuurlijk geneigd geen geloof aan dergelijke dingen te hechten, doch wanneer men zich eenigen tijd met het relaas dier gebeurtenissen bezig houdt, begint het betere en duidelijke inzicht. Wij zijn gelukkig nog door menig mysterie omringd. Waren wij dat niet, wij zouden ons eigen bestaan misschien verliezen door de felheid van licht, waarin wij zouden opgaan en verdrinken. Het mysterie is de hefboom van alle beweging. Daar waar het geheel ontbreekt, treedt de dood in door verzadiging. Het bekende trekt niet meer. Alle feiten op aarde werpen hun schaduw vooruit. Waar die feiten zeer intens of uitgebreid zijn, daar zijn zij wellicht beter vooruit waarneembaar door de menschelijke ziel en werpt deze misschien de vormen voor zich uit in de stof. | |||||
[pagina 156]
| |||||
Eene verdergaande verklaring lijkt mij niet mogelijk en wij moeten ons maar niet verder wagen in het labyrinth, waarin wij dwalen en waar wij zonder het te weten al dwalende weer terecht komen daar, van waar wij zijn uitgegaan.
* * *
De mens Borussa of Prussiana kan alléén door geweld worden vernietigd, want zij is een sociaal eindstadium van den menschelijken geest, waarachter geen open veld meer licht. Dit is het intieme gevoel der volkeren van latijnsch ras en van Engeland. Deze mens Prussiana is begrensd door haar eigen onverzettelijkheid. Men moet er mede in reëel contact zijn geweest, om te weten, wat die geest is. De Hollander, die volgens den correspondent van de N. Rott. Courant op het terras van het hotel: 'Der grosze Riese' te Coblenz zittende naast een tafeltje, waaraan eenige Duitsche officieren zaten, plotseling Anti-Duitsch werd, ontdekte in ééns het verschil tusschen zijn eigen Ik en het Pruisisch militairisme. Want dat militairisme is niet de uniform of de algemeene dienstplicht, maar de speciale Pruisische geestesgesteldheid. Men moet deze echter niet verwarren met de Duitsche, die met een weeker gevoel doormengd is.
* * *
Het telegram van dAnnunzio aan Maurice Barrès bij het deelnemen van Italië aan den oorlog is naar mijn gevoelen hol en onbeduidend en een document van rhetoriek. Barrès heeft het laten publiceeren, omdat het van dAnnunzio kwam. Deze heeft echter in enkele van zijn toespraken aan de menigte den waren toon wel weten te vinden, want hij heeft de volksmassa door zijn woord voortgedreven. In het telegram aan een geraffineerden geest als Barrès had hij een anderen gang van gedachten moeten doen. | |||||
[pagina 157]
| |||||
Ik stel daartegenover de korte woorden van Barrès aan mij gericht eenige maanden geleden: 'Mon affectueux souvenir, mon cher Erens. Aimez la France, dont le triomphe est sur, mais acheté avec les flots du sang le plus pur.' Dit is zeker geen rhetoriek, maar een reëele visie gekleed in woorden vol klank en melodie. Men kan niet beter en precieser zeggen.
* * * | |||||
Mei 1915.De in het algemeen zoo lofwaardige Nederlandsche rechtspraak heeft onlangs een jammerlijke sociologische of laat ik liever zeggen physische vergissing begaan. Voor een kantongerechtGa naar voetnoot*) requireerde de ambtenaar van het O.M. drie geldboeten ieder van honderd gulden voor drie gevallen van geneeskundige behandeling door eene verpleegster, die volgens de nieuwste Amerikaansche methode, de aan hare verpleging toevertrouwde patienten zocht te genezen door dieet of vastenkuur; en de kantonrechter, zich met het requisitoir vereenigende, heeft tot het genoemde bedrag veroordeeld. Inplaats van overeenkomstig de wet, die het toestaat, eene boete van f 0.50 op te leggen, heeft de rechter dus hier aan een gepleegd misdrijf gedacht. Zijn wij dan werkelijk zoo achterlijk, dat wij een medische methode, die in bijna alle landen der wereld in de laatste jaren met succes wordt toegepast, met kwakzalverij gaan gelijkstellen? Ik weet wel, de beklaagde miste de geneeskundige bevoegdheid door de wet vereischt, maar er ware dan toch aan de wet voldaan, zoo het minimum werd opgelegd. Zeer zeker, de ambtenaar zoo wel als de kantonrech- | |||||
[pagina 158]
| |||||
ter waren te goeder trouw, maar met bijna beminnenswaardige naïviteit hebben zij zich eene kuur van niet-eten als iets verschrikkelijks voorgesteld, terwijl toch de behandelden zelven beweerden volstrekt niet te zijn benadeeld in hunne gezondheid, maar integendeel uitstekend baat te hebben gevonden. Deze onthoudingsmethode wordt nu in den laatsten tijd in Duitschland toegepast door Riedlin en Martin, in Zwitserland door Szegesser, in Frankrijk door Guelpa. In Freiburg i.B. zag ik drie Zweden, die daar de vastenkuur kwamen doen en ieder 36 dagen vastten. Wel vreemd zal men zeggen zoo ver te reizen om niet te eten! Na afloop van den hongertijd waren zij frisch en verjongd en maakten bergtoeren! Ruim vijf en twintig jaren geleden was het de Kneipkuur, die aan de menschen verfrissching bracht. Sanatoria stroomden vol. In Duitschland en Oostenrijk verrezen tallooze gebouwen, waar de koudwaterstralen op de bibberende lichamen werden gericht. In Heerlen, in Zuid-Limburg, zag ik Spanjaarden uit Gijon en Valencia, die daar het stopzetten der levensverbranding kwamen riskeeren. Maar volgens nieuwe medische denkers en nauwkeurige experimentatoren is de koudwaterkuur slechts een halve kuur, al wordt zij dan ook ondersteund door frugale kneipsoepen en thee van kruiden, en zij wijzen op de hongerkuur, die radicaal het menschelijk organisme vernieuwt volgens de onfeilbare wetten der natuur. De honger opereert tot in de laatste schuilhoeken van het menschelijk organisme, waar het mes van den dokter niet bij kan en de werking van het apothekersmiddel faalde. Het leven der menschheid is vol van geheime ironie. De profeten worden gewoonlijk aangezien voor gekken en Cassandra wordt zoo min nu geloofd, als in den Trojaanschen oorlog. Onweerstaanbaar dringt de vloedgolf der gewoonte de menschheid verder en verder op hare wegen, en alleen de volkomen concentratie van hare verstandslichten en wils- | |||||
[pagina 159]
| |||||
faculteiten kan haar het betere pad doen inslaan. De suffragetten in Engeland, die dreigden zich te laten doodhongeren, deden niets anders dan op een omweg voor zich zelven zorgen, terwijl zij de wereld wilden wijsmaken, dat zij zich zelven wilden benadeelen. De zoogenaamde uithongering, waarmede in dezen oorlogstijd Duitschland bedreigd wordt, is daar dan ook op het oogenblik niet zoo erg, als de Duitschers zelven het willen laten voorkomen. Methodisch toegepast onder Duitschlands ijzeren organisatie, kan dat land nog zeer lang dezen toestand van onthouding verdragen.
* * *
Eene kamerverhuurster in den omtrek van Freiburg vertelde mij menigen vaster te hebben geherbergd en, voegde zij er aan toe, 'vroeger dacht men dood te gaan, wanneer men in acht dagen niet at, doch ik heb er hier gehad, die allen, na drie of vier weken gevast te hebben, weer gauw een paar uren konden loopen. Nog nooit heb ik iemand gezien, wien het vasten, zelfs van twee of drie weken kwaad heeft gedaan.' Sommige vasters verzekerden mij, dat niet de honger het ergste is bij het vasten, maar de verveling. Alle wilskracht richt zich dan ook in die dagen van onthouding tegen de verveling, want er kan in dien tijd niet gewerkt worden. In de eigen omgeving kan de kuur moeilijk worden volgehouden. De omgeving moet veranderd. Het is dus geen wonder, dat de dames, die onlangs in Haarlem gingen vasten bij de veroordeelde verpleegster, haar eigen woning hadden verlaten, en ik zou haast durven beweren, dat eene geneeskundige behandeling door onbevoegden, wil zij onder het bereik der strafwet vallen, positief moet zijn. Mejuffrouw F. kon dan ook niet, naar mijne meening, wettig veroordeeld worden; ten hoogste kon zij dat als masseuse. Zij bedreef zelf geen handeling, maar verhuurde hare kamers aan personen, wien het niet beliefde te eten gedurende zekeren tijd. | |||||
[pagina 160]
| |||||
In dit vonnis is iets, dat niet in den haak is, en ik zou aan de publieke opinie in naam der wetenschap, der vrijheid, ja, in naam van de wet zelve vrijspraak of herziening willen vragen. Nu er in het verschiet der naaste en misschien ook der verre toekomst dagen van ontbering liggen, zoo is het al vast een goede oefening zich aan het hoog noodige te gewennen. En werkelijk, de mensch heeft zeer, zeer weinig noodig. Leefde niet Cornaro van eenige grammen voedsel per dag, en bereikte hij niet den leeftijd van honderd jaar? De teruggang der wenschen van de maag kan de verwildering der zielekrachten in toom houden en wie weet, of de overmatige voeding van het Duitsche volk in deze laatste jaren van weelde en overmoed niet voor een groot deel de schuld is aan de oorlogzuchtige stemming, die de Duitsche mannen en niet het minst de Duitsche vrouwen bezielt. De eersten vooral, wanneer ze zelf niet mee naar het front trekken. Inderdaad, sommige Duitsche vrouwen zijn vol haat op het oogenblik. Zeide mij niet eene Duitsche moeder, die twee zonen in den oorlog had, 'wenn es sein müsste liesz ich meine drei Mädel auch noch ziehen.'
* * *
De menschenmassas gaan uit op elkanders vernietiging, niet willend nieuwe zonnige landen, niet willend zich vestigen in zoelere streken, maar zoekend den mensch. De mensch is de eenige alvernietiger. Hij is het, die de aarde dwingt tot geven, geven meer dan zij kan. Hij vernietigt het leven, al waar hij maar kan. Meent gij, dat hij zich ooit van verdelgingszucht zal kunnen onthouden? Maar dan kent gij de menschelijke natuur weinig. Langen tijd zal er moeten verloopen, eer dat ook de mensch, evenals de dieren en planten, zich zal hebben onderworpen aan de al-strooming van het heelal. De mensch is daarom misschien het jongste schepsel | |||||
[pagina 161]
| |||||
en de Openbaringen van den Bijbel zijn hiermede in overeenstemming. Niet eerder zal de oorlog zijn afgeschaft, voor dat de offensieve steigering van den wil zich zal hebben neergelegd in liefdevolle berusting. Christus, de Verlosser, heeft den hinderpaal uitgerukt, die dit tegenhield, opdat de wateren van het universum zich zouden verspreiden in de landen van het menschelijk geestesleven. Begrijpe wie dit kan; gevoele wie dit kan.
* * *
Deze tijd is geen overgang tot het betere, zooals prof. Steinmetz of de Hartog gelooven. Hij is zelfs waarschijnlijk geen intermezzo tusschen normaal en normaal. Hij is een uitleven der menschelijke persoonlijkheid, die met behulp van haar wil het toppunt heeft bereikt. De kunst van Wagner is hetzelfde als het Duitsche militairisme: beiden takken van denzelfden boom. Zoo ook Nietzsche, deze misschien nog meer dan Wagner. Hij, die niet begrijpt, dat de kunst van Wagner uit den booze is, is niet te helpen. Ik bedoel niet zijn Lohengrin of Tannhäuser. Deze tijd is er een van 'umwertung aller werte' misschien en bewijst, dat de draagkracht van het gevoel van een geheel volk, niet verder gaat, dan die van een straatjongen of gewonen slampamper.
* * *
De litteraturen der oorlogvoerende landen trekken op het oogenblik weinig de aandacht. Zij zijn voor de waardeering gezonken. Een stille tegenzin openbaart zich tegen hen. Waarom staat de denker en beschouwer in Nederland zoo onverschillig tegenover de Duitsche letterkunde? Het is een feit, dat op het oogenblik zelfs Goethe hier te lande maar weinig wordt gelezen. Zeker is het, dat dit niet komt door | |||||
[pagina 162]
| |||||
anti-Duitsche stemming. Zou deze daar van de oorzaak zijn, dan is zij dit in elk geval niet rechtstreeks. De Fransche litteratuur schijnt minder antipathie te ondervinden, dan de Duitsche. Men moet dit toeschrijven aan den meer onveranderlijken en duurzamen vorm, dien zij heeft gekregen, die bijna zoo stabiel is, als de Grieksche en Latijnsche? Voor Fransche boeken wordt hier op het oogenblik het meeste geld uitgegeven. Stabiel, ja, zijn de verbeeldingen der Grieken en Romeinen, als stevig gebouwde karkassen. Zij zijn ontdaan voor onzen blik van al het bijkomstige, dat hun aankleefde. Dit is voor ons verloren, wij zijn niet meer gevoelig voor alle nuances van de Grieksche en Latijnsche ziel en wanneer wij dit zijn, verbeelden wij het ons misschien maar. Ook in de werkelijkheid hebben de marmeren beeldhouwwerken der ouden hunne kleur verloren. Het schijnt uitgemaakt, dat hun marmer vroeger gekleurd is geweest. De lijn in hare zuivere naaktheid en meest subtiel spel van verbeelding is voor ons gebleven. De menschelijke ziel, die steeds dezelfde was, hervindt zich direct en zuiver in de oude tijden van Hellas. De scheppingen van vroeger interesseeren ons meer somtijds in het ver-affe, omdat zij ons niet kunnen deeren, geen aanspraak meer kunnen maken op de inspanning van onze meest intieme zieleroerselen. Tegenover hen geniet de moderne ziel de meest mogelijke vrijheid en wij zijn edelmoediger in onze bewondering. Een gedicht of prozawerk zwemt in een eigen atmosfeer. Die van Hellas en Rome is voor ons vervluchtigd. Wij leggen om hen heen onze eigen atmosfeer en bewonderen daar in de schoonheid van het verleden. Er is geen moderne litteratuur, die het onveranderlijke meer nabij komt, dan de Fransche. Molière en Lafontaine hebben voor ons het vaste gekregen, dat wij bij de Grieken en Romeinen hebben gevonden. Augustus 1915. |