| |
| |
| |
Parijsche professoren-silhouetten.
De heer François Picavet komt binnen in zijn collegezaal met een stoere vastheid. Hij ziet noch rechts, noch links. Hij stapt recht op den katheder aan, beklimt hem, gaat zitten en zijn hoofd steekt nauwelijks boven den lessenaar uit. Hij is een breede man, dik en welgedaan, heeft dikke handen en vingeren. Niemand zou hem voor een diepen, bespiegelenden geest houden, wanneer hij hem in een café zag zitten of passeeren op straat. Hij lijkt eerder een goedaardige bierbrouwer, dan een echte wijsgeer, die hij toch is. Zijn das is breed en zwart, maar het zwart is door den ouderdom verkleurd. Wie weet hoe lang hij hem draagt? Het is een breede ouderwetsche strik, zoo als men meer droeg vijf en twintig jaar geleden. Als echte wijsgeer heeft hij waarschijnlijk zijn oude gewoonte nooit veranderd. Hij zit vast en op zijn gemak in den katheder en heeft de papieren, waarop de stof van zijn les is aangeteekend vóór zich. De papieren zijn aan een kant slechts beschreven. Met zorg neemt hij ze op, wanneer hij ze heeft afgelezen en legt ze voorzichtig op rij boven elkander. Een werk blijkbaar dus, dat als boek zal verschijnen. Zijn oogleden zijn omlaag, hij leest veel af, maar spreekt ook improviseerend hier en daar, zijn dictaat aanvullend, doch alles in denzelfden toon en bij het aanvullen gaan zijn oogleden maar zelden in de hoogte. In dezen lijvigen man schijnt een sterk licht te stralen. Hij ziet steeds naar binnen, naar zijn binnenste intellect, kijkt niet naar zijn hoorders, waaronder er een is in slaap gevallen en door een luiden snurk plotseling den stroom van wijsheid uit professors mond een oogenblik doet stilhouden in zijn vaart. Waardoor de snurk ophield, kan ik niet zeggen. Was het bij den slaper de schrik van zijn eigen geluid, dat hij hoorde met een vaag en verfijnd bewustzijn van niet te mogen doen, of was het een stomp of stoot van zijn buurman, die hem wekte? De slaper zat
| |
| |
achter mij en de professor richtte een vagen oogopslag naar mij heen, terwijl ik hem strak bleef aankijken. Ik kon toch niet zeggen: 'Ik ben het niet.'
Het gehoor is niet talrijk; eenige dames van onbestemden leeftijd, meer jong dan oud, eenige ernstige studenten, een paar katholieke priesters, een paar oude heeren, in het geheel dertig menschen, ongeveer. In eens houdt hij op, precies op tijd. Hoe heeft hij den tijd vernomen, ik zag hem niet op zijn horloge kijken en er sloeg geen klok. Hij neemt zijn manuscript op, daalt af met plechtigheid van den katheder en stapt met den stap van een militair naar de deur. Twee toehoorders klappen even in de handen, twee slagen. Hij bedankt niet, neemt er geen notitie van, maar stoer als hij is binnengekomen, gaat hij uit, schijnt niemand te zien, zich storend aan niets, bezig nog met en stappend door de gedachten-werelden van Plotinus en Proclus. Afwerend de werkelijkheid en de tijdelijke omgeving, verdwijnt hij door de deur als naar het rijk van zijn droom.
* * *
De heer Joseph Bédier, de opvolger van den grooten Gaston Paris, van de Franschen de specialiteit voor het Oud-Fransch. Niet dat de chansons de geste en de enorme gedichten der middeleeuwen, wegzinkende cathedralen van poëzie, geen geheimen meer voor hem zouden hebben. Voor niemand nog schijnt er vol licht in deze geheimzinnige schemering, maar hij weet er meer van dan een ander. Zijn oogen zijn er eenigszins aan gewend en alsof hij bang is voor de duisternis, die daarin nog heerscht, heeft hij iets angstigs in zijn blik. Hij heeft een talrijk gehoor, ik schat het op zestig menschen. Er zijn vele oude heeren en naar gissing ook vele leeraren van het middelbaar onderwijs en van middelbaren leeftijd, die op de eerste banken voor zijn katheder zitten en ijverig noteeren, wat hij zegt. De professor is een met zorg
| |
| |
gekleed man tusschen de veertig en vijftig, lang en mager. Hij is zorgvuldig geschoren en draagt alleen een kleinen knevel. Zijn stem is zacht maar duidelijk. Hij spreekt in welverzorgde volzinnen en citeert zonder een enkele hatelijkheid, veel duitsche taalgeleerden en uitgaven, waarbij hij het duitsch onberispelijk uitspreekt. Hij lijkt een man van fijnen smaak en hij zou een dichter kunnen wezen. Men zegt dat zijne bewerking van Tristan en Iseult een kunstwerk is. Een levendig handgeklap van veel handen vergezelt het slot van zijn les en wordt door hem beantwoord met een gracieuse buiging.
* * *
Een geheel andere figuur is Camille Julian, de historicus, de kenner van de eerste geschiedenis van Gallië, de fijne speurhond in het woud der oergeschiedenis van Frankrijk, een tamelijk lange man met volle donkerbruine haren en langen donkeren baard, van harmonischen lichaamsbouw, zeer bijziend waarschijnlijk, want hij ligt met zijn gezicht op zijn dictaat, terwijl hij spreekt. Maar dat alles zoude hem nog niet onderscheiden van andere professoren, doch hij heeft iets dat dat wel doet. Hij heeft hart voor zijn vak, hij drukt op zijn woorden, hij zwoegt onder den last van de belangrijkheid zijner voordracht, geen enkel woordje of hij zet er zijn stempel op. Hij gunt zich geen rust. Rusteloos rent hij door in de landen van het primitieve Gallië, langs bergen en rivieren en het zweet staat op zijn voorhoofd. Een gehoor van bij de honderd menschen, waaronder veel oude heeren. Ook de dames zijn bijna allen grijs van haren. Curieus dat verschil van toehoorders bij den een en den anderen professor. Zijn college is het aangenaamste van allen, die ik hoorde en toch is voor mij de stof niet juist die, welke mij boven andere aantrekt. Zijn wetenschap is aangenaam-opdringerig. Hij zet ze vlak voor den geest van zijn toehoorders. Hij stampt ze er in.
| |
| |
Hij dwingt u te luisteren. Ieder woord, dat hij zegt, vindt hij belangrijk en hij drukt er zoo zeer op, dat hij het afdrukt in uw geest en geheugen. Hij is een gepassioneerde, zelfs schijnt hij een chauvinist, want alvorens twee Duitsche geleerden te citeeren zegt hij: 'In deze zaken moeten wij ongelukkig ons licht gaan aansteken aan de andere zijde van den Rijn,' en hij spreekt de namen der Duitsche geleerden zoozeer op zijn Fransch uit, dat ik moeite heb, ze te verstaan. Dat is zijn revanche. Hij spelt ze nog eens, omdat hij veronderstelt, dat niemand ze verstaat. Hij wil blijkbaar niet de concessie doen hen met Duitsch accent uit te spreken, maar hij kan het ook niet, waarschijnlijk. Hij is een Franschman in merg en been, een soort harde Auvergnaat evenals zijn held Vercingetorix. Zijn woord verlevendigt ongemeen en is opwekkend. Ik zie dan ook geen slapers onder zijn gehoor op de banken. Daaronder zijn er velen, die niet eens een zitplaats hebben kunnen machtig worden; het electriseerend woord van den hoogleeraar schijnt ze te houden op de been in den eigenlijken zin. Men denke echter niet, dat hij het er op aan zou willen leggen een charmeur te zijn, te spreken in mooie volzinnen. Dat wil hij niet. Hij wil slechts zijn gedachten en ontdekkingen in uw geheugen vasthameren.
* * *
De heer Strowski is een nog zeer jong docent van de Sorbonne. Hij is nog geen professor, maar voorloopig aangesteld als chargé de cours. Hij is lang, mager en blond en naar zijn naam aanduidt, waarschijnlijk van Poolsche afkomst. Hij schijnt door de jonge dames zeer gewild, want de vrouwen, die hier zitten te luisteren, zijn bijna allen jonge meisjes. Mannen zijn er van allerlei leeftijd, jonge en oude. Ook de verschillende rassen zijn er vertegenwoordigd. Ik zag Japaneezen en naast mij zat een groote, dikke neger.
In een Parijsch collegelokaal komen en gaan de menschen
| |
| |
onder de voordracht van den professor. Deze vervolgt kalmpjes zijn les zonder zich aan de binnenkomenden of weggaanden te storen.
Toen ik bij Strowski zat, kwam een oudere mijnheer met zijn heele familie binnen en gaat met zijn vrouw en drie meisjes van vijftien tot achttien jaar voor mij op de nog leege bank zitten.
Na een kwartier toehoorens staat de familie weer op en vertrekt, de vader voorop, dan de moeder en de dochtertjes achterna. De heer Strowski doceert staande en maakt korte, delicate gebaren met zijne rechterhand, welke korte gebaren zijne kortafgebroken zinnen begeleiden, er mee parallel schijnen te loopen, de een den ander niet vooruit als een paardenspan aan denzelfden disselboom. Zijne zinnen schijnen met moeite uit zijn brein te voorschijn gehaald, dan plotseling met een zekere brutaliteit neergegooid. Zijne stem heeft weinig klank, ook zegt hij niet veel oorspronkelijks en meestal alleen dat, wat in de boeken staat te lezen. Nu en dan blinkt er zoon klein sterretje in zijn woord. Hij heeft een paar boeken geschreven, die niet onverdienstelijk moeten zijn, en bekroond zijn met academieprijzen. Naast hem in den katheder heeft hij neergegooid zijn bruin slap hoedje en zijn grijze overjas. Hij lijkt een halve artiest, een beetje nonchalant. Een veelvuldig handgeklap begeleidt zijn heengaan.
* * *
De heer Louis Léger is de man van de Slavische letteren. Hij is een breede, sterke, stoere professor met korten grijzen baard. Wanneer men hem ziet, zou men hem kunnen houden voor een minister, of ook voor een deurwaarder.
Hij heeft zich alleen bezig gehouden met zijn vak. Op één ding heeft hij zich toegelegd: de Slavische talen en de geschiedenis van de Slavische volkeren. Gering in aantal zijn in Frankrijk de specialiteiten daar in en zoo was het voor
| |
| |
hem niet moeilijk het legioen van eer te verwerven en een gezien hoogleeraar te worden. Hij behandelt zijn Gogol zeer grondig, vertelt dat in het najaar een boek daarover van hem zal uitkomen; vertelt ook van zijn reizen in Rusland zeer pittoreske dingen. Hij oreert niet, maar causeert als wijlen Sarcey, waaraan hij soms doet denken, met gemoedelijkheid. Een toehoorder, (er zijn er hier vijftien ongeveer) adresseert zelfs het woord naar de hoogte van den katheder en professor Léger spreekt met hem niet uit 'de hoogte', maar als tot een vriend en gelijke. Hij schijnt een verlichte geest, een man, die vast zit in het zadel zijner welverdiende reputatie.
* * *
Een geheel ander soort mensch is de heer Morel Fatio, de professor der Spaansche letteren en even als Léger, aan het Collège de France. Niettegenstaande zijn Spaanschen naam is hij een licht blond man met rozig gezicht. Niet groot en niet klein, maar welgeschouderd, een beetje stuursch en gewichtig als een chef van een groote Duitsche firma. Hij komt binnen met een dikke foliant uit de XVIIe eeuw onder zijn arm. Hij is gekleed in een lichtgrijs costuum en draagt een rond, stijf hoedje, wat ze in Holland soms een 'kaasbolletje' noemen. Hij is gelaten in zijn vak, maar toch energiek, eenvoudig, niet opvallend, in niets belachelijk, doch hij wekt geen enthousiasme. De toehoorders zitten onverschillig te luisteren. Er zijn er niet veel: een tiental, waarvan een zit te slapen en zeer lang slaapt. Toch is zijn college niet onbelangrijk.
Bij het uitgaan vraagt een hoorder hem naar eene Spaansche editie. Hij antwoordt, dat zij slecht is en dezelfde hoorder vraagt, wat hij dan over die en die andere editie denkt. De professor antwoordt niet:
'Ook die is slecht,' maar alleen:
| |
| |
'Zij is slecht.' En hij gaat heen zonder verder notitie te nemen.
* * *
Bij den hoogleeraar Bergson van het Collège de France vindt men de tradities van de beroemde Parijsche professoren terug. Hij is een docent van het groote ras. De bewondering voor hem, die van hen uitgaat, welke hem begrijpen, is ook overgegaan op hen, die hem niet begrijpen en zoo zit hij beneden in zijn amphitheater in een middelpunt van honderdvoudige stralen van aandacht.
Op een Zondagmiddag was er van hem een voordracht bepaald in een weinig bekenden kring van den linker Seineover. Twee uren te voren stonden de belangstellenden voor de deur. Met iedere vijf minuten groeide hun aantal en toen de deur eindelijk een uur te voren zich opende, ontstond er een gevecht. De man, die aangesteld was om de orde te handhaven, werd op zij geduwd en het scheen een oogenblik, als of er een uitdeeling plaats had van brood voor de uitgehongerden gedurende het beleg van Parijs. De ordebewaarder schreeuwde met wanhopige stem, maar niets hielp. De wentelende stroom zonder dicipline en eerbied, aan geen tucht zich storend, zocht zijn weg met geweld. Wie waren nu die dolzinnige belangstellenden? Ik weet het niet, maar wel zag ik zeer veel meisjes van vijftien à zestien jaar, burgerjuffrouwen, die concierges leken, eerzame burgers, die mij winkelbedienden of caféhouders toeschenen. Bij het binnen dringen was vóór mij een jong meisje van vijftien à zestien jaar. Om haar moed een zoo grooteis wijsgeer te willen gaan hooren, had ik geen moed om haar te willen verdringen en liet haar vóórgaan. Die backfisch boezemde mij een bepaalden eerbied in voor haar stout beginnen en al lachend zeide ik: 'Gaat u voor, Mademoiselle.' Moest ik al deze menschen au serieux nemen? Wat kwamen zij er eigenlijk doen? Slechts een tiende of een twintigste der toehoorders schenen mij de voor
| |
| |
den professor geschikte; de anderen door de winden van zijn renommée bij elkander gewaaid als bladeren.
Daar verschijnt de groote man, Henri Bergson, mager en knokig, geheel vergeestelijkt in zijn gezicht.
Duidelijk en scherp spreekt hij over den wil en de hersens en heft hoog den geest uit de omhulsels der zichtbaarheid en onmiddellijke waarneming. En hier moet ik s mans geest bewonderen, die in de diepte ging met zoekende stem en de woorden scheen te putten uit de onderste groeven en lagen van het diepst onbewuste, waarbij zijne oogen als het ware in de kassen naar achteren schenen te willen verdwijnen, zijne hersens zich schenen te persen naar achteren, om met langzame stem de rijke wateren naar boven te hijschen. Eene ademlooze stilte lag over zijne begrijpende en niet begrijpende toehoorders, alleen gestoord door het krissen der pennen van weetgierige juffertjes, die zooveel mogelijk letterlijk ieder woord gedwee en getrouw op het papier zetten.
Somtijds stijgt zijne beschouwing tot eene subtiele hoogte, waarbij de ideeën alleen als witte stippen drijven in een grijze oneindigheid. Dan daalt hij weer en door zijne intonaties roept hij onzen goeden wil in: 'Kom, keer in u zelven en vraag het u af. Wees oprecht.' Zijne redeneeringen dringen binnen in de donkerste schuilhoeken van den geest, oneerbiddelijk en toch goedig, maar langzaam schuift hij voort tot dat hij u drukt tegen den muur van zijne overtuiging. Zijne volzinnen zijn opgebouwd met elegante constructie en hij spreekt keurig en fijn. Eene groote voldaanheid heerscht in de zaal bij de luisterenden. Het is alsof hij hen tevreden heeft gesteld met hunne eigene zielen, waarvan ze te voren de onrustige afwijkingen vreesden. Geene geestdrift heeft professors woord veroorzaakt, maar eene zekere soort van fiere rust.
Mei 1912.
|
|