| |
| |
| |
Een geval van teleurstelling.
Er werd gescheld aan het pension van de Nicolaas Witsenkade. Het was drie uur in den namiddag. Een auto, waarop twee groote koffers, druipende en glimmende in de zwiepende regenvlagen, stond voor de deur, die boven de trapjesstoep nog gesloten was.
'Daar zijn ze!' riep mevrouw Snijders met een kreet van verlossing en plezier naar boven in den gang naar hare twee zonen.
'Wat een geluk, moeder, ik was al bang, dat ze niet zouden komen, vooral niet met dat slechte weer,' riep Hendrik, de oudste van de twee.
'Ja, mevrouw Olfers had niets meer laten hooren op uw laatsten brief,' zei de jongste.
'Het contract was toch geteekend voor een half jaar,' antwoordde nog gauw mevrouw Snijders.
Intusschen werd nogmaals gescheld en nu harder en tweemaal. De meid van het pension was al uit de keuken, vlug het trapje oploopend en zwaar stappend om te laten hooren, dat er werd opengedaan, naar de schel.
Vóór haar stond breed en groot, met een kleine fluweelen toque op haar blonde haren, in haar nieuwen wintermantel van grijs laken, haar hoofd gedoken in een grijzen bontkraag, mevrouw Olfers, en achter haar beneden op de trappen van de stoep hare vier kinderen, twee blonde, blozende meisjes van zeventien en achttien jaar en twee jongens van veertien en twaalf. De kinderen keken verwonderd en zonder te spreken in afwachting van de nieuwe dingen, die komen zouden. De jongens droegen hun overjas over den arm, de meisjes ieder een pakje.
'Wel, mevrouw,' zei de pensionhoudster, een lange, magere, met spitse kin en grijzende haren, 'hoe maakt u het, en hoe gaat het met mijnheer?'
| |
| |
'O, best mevrouw, mijn man komt binnen een paar uren. Hij zal vóór den eten hier zijn. Zoo had ik ook immers op mijn briefkaart geschreven.'
'Die is nog niet aangekomen, maar ik heb er toch op gerekend. Laat mij u eerst naar uw kamers geleiden, u weet zeker den weg niet meer. Toen u laatst hier was, is alles zoo gauw gegaan. De jasjes der jonge heeren kunnen hier best aan den kleerenstandaard, ziet u, daar hangen ook nog de overjassen van mijn zoons. Het is wel een beetje vol, maar slaan doen ze mekaar niet.'
Het was vrij donker in den gang en het was moeilijk de verschillende overjassen te onderscheiden. Er hing trouwens van alles en aan iedere haak bolden er kleedingstukken, het eene boven het andere.
'Ik hoop mevrouw, dat u het hier heel gezellig zult vinden,' zei mevrouw Snijders. 'Hoe dikwijls heb ik tegen mijn man gezegd: 'Het verwondert me, dat nicht Olfers nog niet bij ons heeft gelogeerd.' U weet, we zijn nog een beetje familie. Uw schoonvader zei altijd neef tegen den mijne, bij zijn leven. Wat zien de jonge dames er best uit! Het lijkt wel 'Amsterdams welvaren', zooals mijn vader altijd zei. Maar mag ik u even mijn zoons voorstellen?'
Met een riep zij naar boven: 'Hendrik en Willem, komen jullie eens hier!' Deze stonden al lang aan de trap te luisteren en kwamen naar beneden. Zij verschenen niet al te vlug om niet te verraden, dat zij geluisterd hadden. Daar de gang tamelijk eng was en donker en door mevrouw Snijders en de aangekomen gasten vrijwel ingenomen werd, konden de zonen alleen een buiging in de verte maken.
De nieuwaangekomenen gingen naar boven, mevrouw Snijders voorop.
'Hier zijn de drie slaapkamers en de zitkamer, dat hadden we afgesproken.'
De zitkamer en de aangrenzende grootste kamer lagen
| |
| |
aan de straat, de twee andere kwamen uit op een binnenplaats. Het beviel hun goed. De kamers waren ruim, al waren ze wat povertjes gemeubileerd. De meubels glommen, versch opgepoetst en roken naar terpentijn. Alhoewel de ramen dicht waren, was het er ijzig kil. Sinds een jaar waren zij niet bewoond geweest. Het pension was niet druk en had buiten weten van mevrouw Olfers de reputatie van slecht eten en gebrekkige zorg. Zij had het kunnen weten, want mevrouw Snijders was familie van familie, maar het toeval wilde, dat men geen kwaad had gesproken, of de waarheid niet had gezegd. Zij die er hadden gelogeerd noemden het 'het boterhammenworst-pension', omdat er s middags aan de koffie zelden iets anders op tafel kwam, maar mevrouw Olfers had van dat alles niets vernomen. Zij was geheel in de blijde stemming van den winter in Amsterdam te kunnen doorbrengen. Op het oogenblik bestond voor haar alleen het vooruitzicht van het grootstadsche leven. Zij merkte nauwelijks de versleten en povere karpetten, terwijl zij toch aan den s-Gravelandschen weg een schitterende villa bewoonde, keurig en naar de nieuwste mode gemeubileerd en gebouwd door een bekenden architect. Het was er wel in den winter schrikkelijk vervelend; je zag er niemand op straat en omgang hadden zij weinig met de naburige bewoners. Je kon haast nooit naar de comedie of naar een concert. En terwijl hare kinderen nog verbluft en wezenloos stonden, bracht zij al vast de waschtafels in orde.
'Kom Elly, maak voort en leg overal de zeep en de schuiers op hun plaats. Als Pa thuis komt, moet hij alles in orde vinden.'
'Het is hier zoo koud, moeder; veel kouder dan bij ons,' zei Betsy, het jongere blondharige en blozende meisje, rillend en klappertandend van de kou.
'Ja, wij zullen aan mevrouw Snijders vragen, de kachel aan te laten maken in de zitkamer,' antwoordde mevrouw.
| |
| |
De jongens begonnen ondertusschen tot verzet een liedje te zingen.
'Stil jongens,' zei mevrouw, 'jullie moogt hier geen lawaai maken. Er wonen nog meer menschen in huis.'
Het duurde niet lang of mijnheer Olfers kwam naar boven. Beneden in de gang had hij een vluchtig praatje met mevrouw Snijders gemaakt, die hem welkom heette. Gauw liep hij de trappen op, nieuwsgierig zijn nieuwe woning te zien.
Hij was diep in de vijftig en een stil, kalm man, spoedig tevreden, als hij maar zijn levensgewoonten niet te veel behoefde te veranderen en liever gaf hij toe aan de eischen zijner vrouw en dochters, dan de voor hem noodzakelijke rust te ontberen. Hij deed in tabak en zijn zaken gingen goed. Wanneer hij van zijn kantoor in Amsterdam met het spoor naar Hilversum ging en onderweg een gesprek met dezelfde forensen over dezelfde onderwerpen had gevoerd, kwam hij steeds thuis, verlangend naar rust en trok zich zoo weinig mogelijk aan van de huishoudelijke zorgen, die hij geheel aan zijn werkzame en plezierzoekende vrouw overliet. Na den eten hield hij gewoonlijk een slaapje, waarbij iedereen zich stipt wachtte hem te storen.
'Och, het is hier niet onaardig,' zei hij kortaf, toen hij de deur achter zich had dichtgedaan en op den fauteuil afging, die voor hem was gereed gezet.
'Vindt je niet, man?'
'Heerlijk zoo in Amsterdam te zijn, vindt u niet Pa?' wierp Elly er gauw tusschen in.
'Ja, ja,' zei de jongste dochter, 'het is voor u ook een afleiding, zoon verandering.'
'Ja, maar, het is hier koud. Wij zullen eens vragen of ze de kachel laat aanmaken. Ik zal schellen, of druk jij even op de knop, Betsy,' antwoordde hij.
Spoedig werd er aan de deur geklopt en stond mevrouw Snijders in de kamer, vragend wat de familie wenschte.
| |
| |
'Het is zoo koud, we hadden graag, dat u de kachel liet aanmaken.'
'Och,' zei mevrouw Snijders, 'ik had gedacht de kachels niet vóór 1 November te laten branden. Dat is een oud Amsterdamsch gebruik, ziet u. Ik heb me er altijd aan gehouden. Het is ook nog niets koud. Mijn zoons slapen nog altijd met open ramen. Ik heb er ook met de kolen niet op gerekend.'
Er was niet veel tegen te zeggen en mevrouw Snijders ging naar beneden, voldaan over haar zelve. Neen, neen, daar kon ze niet inkomen, zei ze tegen haar jongens. De kolen waren zoo duur.
Mijnheer en mevrouw Olfers keken teleurgesteld, zeiden niet veel onder den druk van al het nieuwe hunner omgeving en onzeker over zich zelf. Als het eten dan maar goed was en over eenige weken zou het November zijn. Het onprettige van de kou had bij mevrouw Olfers en haar dochters nog niet het plezier van in de hoofdstad te wonen, overwonnen. Daar aan klampten zij zich vast; doch vroolijk waren zij niet. Het ging hun niet naar den zin. Donkere voorgevoelens, dat hun verblijf in Amsterdam niet dat zou opleveren, wat zij er zich van hadden voorgesteld, maakte hen ernstig en zwijgzaam. De beide jongens trokken zich het minst er van aan. Mijnheer Olfers vertelde nu, wat hij dien middag op de Beurs had gehoord, toen hij zijn adres in Amsterdam aan eenige kennissen had opgegeven. Het eten zou in dit pension erg slecht zijn. Mevrouw Kamstra, de schoonzuster van een zijner collegas was er weggeloopen. Mevrouw Snijders gaf niet veel bij de koffie, ze moesten met hun drieën van één haring eten of ieder kreeg twee plakjes boterhammenworst, juist afgepast. Daaraan waren mijnheer en mevrouw Olfers en hunne kinderen niet gewend. Zij aten zoo veel het hun lustte en er bleef gewoonlijk nog eten over op hunne tafel.
| |
| |
Mevrouw Kamstra, vervolgde mijnheer Olfers, had ook verteld, dat er nog twee meisjes in het pension logeerden; die waren er lang geweest. De eene was de dochter van een dokter uit Middelburg en was leerlinge aan de schildersakademie, de andere was aan het Conservatorium. Zij was de dochter van een notaris uit Goes. De meisjes vonden het er erg vervelend in het begin, omdat het eten zoo slecht was. Maar, had mevrouw Kamstra gezegd, mevrouw Snijders is slim. Zij gaf volkomen vrijheid aan de meisjes om uit te gaan en ook om s avonds laat thuis te komen; en zij begunstigde het hofmaken van hare zoons. Dat troostte de meisjes zoon beetje. De jongens namen ze dan wel eens mee naar hun kamer en trakteerden ze op glaasjes likeur. De twee jongetjes Kamstra, die eens boven aan de trap stonden, zagen dat de zoons van mevrouw Snijders de meisjes druk aan het zoenen waren beneden in den gang. Ze liepen toen gauw naar de slaapkamer, namen de gevulde waterkaraffen en goten die van boven naar beneden door de trapleuning op de zoenende paren uit.
Mevrouw Olfers keek een weinig ingeslagen van al dat nieuws.
'Nu,' zeide Elly, 'als wij het hier zoo slecht krijgen, dan moeten we reclameeren.'
En Betsy knikte.
* * *
Het zou niet lang meer duren, dan zouden zij gaan eten. Daar verlangden zij erg naar, want zij wisten eigenlijk niet goed, wat te doen in dit uur, dat aan het diner vooraf ging. Thuis was alles vast geregeld en elke minuut was met een bezigheid gevuld. Ja, zij kwamen iederen dag nog tijd te kort. Maar hier in de groote prettige stad, waar zij dachten nog meer tijd te kort te zullen komen, hier wisten zij niet hoe dien om te krijgen en zij verlangden naar het eten,
| |
| |
reikhalzend, niet uit honger of dorst, maar om de afleiding, om de ontspanning hunner door de verandering gespannen zenuwen. Mijnheer had een courant gekocht, omdat de post van de adresverandering nog geen notitie had genomen. Hij zat nu in zijn overjas het nieuws uit de politiek op te sporen, terwijl zijn vrouw eenige prentbriefkaarten schreef om aan de kennissen het nieuwe domicilie op te geven. Blijde en trotsch was zij te kunnen melden, dat zij den winter in de stad zouden doorbrengen. Er was weinig inkt in den koker en de geroeste pen spatte van ouderdom allerlei constellaties op de meegebrachte briefkaarten, voorstellende straten en pleinen van Amsterdam. En hoewel haar de ongemakken van het vreemde huis en de weinige tegemoetkoming van de schraapzuchtige pensionhoudster hinderde, was zij toch verblijd werkelijk in Amsterdam te wonen en van avond niet ijlings beladen met pakjes uit de Bonnetterie naar het station te moeten gaan. Ze behoefde dan niet meer in volle trams te staan en bang te zijn den trein te missen. Zij had nu eenmaal zoo lang naar Amsterdam verlangd. Ieder jaar had zij haar man voor dat idee warm zoeken te maken. Het was haar tot nog toe niet gelukt, maar nu had zij haren zin gekregen. Het had veel moeite gekost, want haar man was nu eenmaal op zijn gemakken in zijn eigen huis gesteld. Hare meisjes waren nu volwassen, zij moesten uitgaan. Zij zelf was immers ook uit Amsterdam. Zij had iederen dag gescholden op den s Gravelandschen weg en de moeilijkheden betoogd van haar boodschappen in Amsterdam, wanneer men er niet woonde. Daar bij kwam, dat de beide jongens er op school gingen en in de winterkou iederen dag heen en weer moesten reizen, wat nadeelig zou zijn voor hunne gezondheid. Wanneer Pieter maar even kuchtte in het bijzijn van haar man, had zij onmiddellijk over het Amsterdamsche plan gesproken. De hoest zou zeker verergeren door het tochten in het spoor, had zij gezegd, want nu ja, de jongens zorgden er natuurlijk niet
| |
| |
voor, op een plaats te gaan zitten, waar het niet trok.
Zoo waren dan nu de wenschen van mevrouw Olfers vervuld. Het heerlijke daar van voelde zij nog wel niet, want zij begon het nu meer en meer koud te krijgen en van de heele familie maakte zich een weeige honger meester. Zij die in vrijheid gewend waren alles te doen naar hun goedvinden, opstaan en heengaan en blijven zitten, die zich in hun eigen huis konden gedragen naar hun believen, waren op eens allen gebonden als op een kostschool of in een klooster. Op iederen voet, dien zij verzetten, werd gelet. Zij zaten nu te wachten op het eten met steeds verergerend ongeduld. De jongens stampten aanhoudend op den grond onder de tafel. De wangen van de meisjes werden paarsch van de kou; zij geeuwden om de beurt en de dikke lippen van mevrouw knepen vaster op elkander. Mijnheer hield zich nog goed, sprak niet veel en keerde van de derde en vierde bladzijde van de courant weer naar de eerste en de tweede terug, nogmaals en nogmaals berichten en telegrammen lezende om het nieuws goed in zijn geheugen te prenten en het lange wachten te vergeten. Berichten die hij anders nooit las, gemengd nieuws, dat hij meestal oversloeg, ging hij nu zin voor zin na, met volkomen concentratie zijner aandacht. Mevrouw Olfers blanke, welgevormde handen, begonnen blauw te zien en haar vingers werden stijver en stijver, zoo dat ze nu en dan eens haren warmen adem er door heen blies, die als een rook onder het gaslicht wegdampte. De kleine Paul zag bleeker en bleeker en ook hij had uit verveling een boek genomen, een Hollandsche vertaling van Jules Vernes Reis om de wereld, die hij had meegebracht en waar van hij alleen de plaatjes bekeek. Elly nam van een tafeltje eenige nummers van Het Stuiversblad, die aan het pension behoorden. Zij waren meer dan tien jaren oud, met krullende hoeken, vuil gelezen en hier en daar was er een bladzijde half afgescheurd.
| |
| |
'Ja, wij moeten zeker vuur hebben. Wij kunnen toch tot 1 November niet zoo zitten te verkleumen,' zei mijnheer in de droever en droever wordende stilte.
* * *
Er werd geklopt en de meid, een blonde, kort en dik, met rozige wangen, de blauw gestreepte japon smoezelig en bevlekt, verscheen in de omlijsting der deur en zeide op schuchteren toon:
'Mevrouw laat vragen of u wilt komen eten.'
'Zeg aan mevrouw, dat wij dadelijk zullen komen. Zij zou de soep maar al in de borden laten doen,' zei mevrouw Olfers blijkbaar verlicht.
Het signaal van te kunnen gaan dineeren klonk als een verlossing en ieder rees van zijn stoel bevrijd van een druk, vergetende de doorgestane verveling en de geleden koude. Ja, ze zouden nu hun hart eens ophalen aan een warm bordje soep, mogelijk wel erwtensoep, dat verwarmde zoo goed. De meisjes legden de nummers van het Stuiversblad bij elkaar; mevrouw legde haar handwerkje weg en mijnheer vouwde de courant eindelijk dicht. De jongens wilden onmiddellijk naar beneden stormen, naar de eetkamer.
'Wacht jongens, riep mijnheer, 'wij gaan allen te zamen.'
Hij kende de strategie van optreden in een nieuw pension en wilde, indien noodig, zelf alles regelen, daar hij begrepen had, dat hij zich in acht moest nemen tegenover de sluw berekenende mevrouw Snijders.
Mijnheer, mevrouw en de kinderen gingen nu naar beneden en de eetkamer binnen, waarvan de deur wijd open stond en waar zij de dampende borden soep verwachtten te zien. Doch de platte borden blonken daar van een troostelooze, koude witheid, vlak glimmend onder een spaarzaam brandend gaspitje in de ijzige kilte van het groote vertrek. Een op vele plaatsen gestopt laken bedekte de langwerpige
| |
| |
tafel, omringd door eenige stoelen met rieten zitting. Het leek alles proper en netjes maar van een kloosterachtige soberheid, op het armoedige af.
Zij gingen zitten, rillend van de koude, hunne schouders op en neer halend.
'Het is hier ook niet warm,' zei mevrouw Olfers.
'Ja, het is toch zoo niet uit te houden op den duur,' antwoordde mijnheer laconisch, 'ook niet tot 1 November,' en hij ging zitten tusschen de twee meisjes, vlak tegenover zijn vrouw, die aan hare rechter en linkerzijde de twee jongens had geplaatst.
Toen kwam mevrouw Snijders binnen en zeide als het ware uit haar eigen (de meid had waarschijnlijk gezegd, dat er soep werd verwacht):
'Voor zoon eersten dag heb ik maar geen soep gegeven. Niet waar mevrouw, daar zult u zeker vandaag niet op gesteld zijn? Dat is zoon plas in de maag en u zult stellig naar wat hartigs verlangen. Daar heb ik dan ook voor gezorgd.'
'Krijgen wij geen soep, Pa?' riep Paul op lamentabelen toon. Mijnheer Olfers keek zijn vrouw aan, die eerst zweeg, maar toen met een schuinschen blik naar het kleine, scherpe hoofd van de magere pensionhoudster, antwoordde:
'Mijn man had wel graag een bordje soep gehad.'
'Dat spijt me toch zoo! In het vervolg zal ik er om denken. Ziet u, zoon eersten dag soep! Ik dacht, dat u daar heelemaal niet op gesteld waart. Soep, soep, dat geef ik gewoonlijk alleen des Zondags, als de meid niet uit behoeft. De dokters hebben t er in het algemeen niet op staan. Mijn vader, die zoo als u weet ook dokter was, was altijd tegen soep en mijn broer, de dokter in Groningen, wil er ook niets van weten. Soep wordt weinig hygienisch gevonden, omdat ze onnoodig de vertering belemmert. s Winters geef ik wel eens een stevig bord erwtensoep, die zeker niet behoeft onder te doen
| |
| |
voor die van de Poort van Cleve. Maar dat geldt dan ook voor een heel diner.'
De familie zweeg. Niemand wist meer wat te zeggen. Zij zaten daar als gedweëe slachtoffers en keken strak voor zich heen. Als een fladderende roofvogel verdween mevrouw Snijders naar de huiskamer, waar een harer zoons zich oefende op de piano en: 'La prière dune vierge,' telkens deed hooren. Steeds van voren af beginnende en het stuk niet ten einde brengende.
Intusschen werd het eten binnen gebracht door de meid. Een schaal met bloederige, pezige lapjes vleesch. Een groezelig witte, volle kom dampende aardappelen, slecht geschild en vol zwarte stippels; daar na een schotel met bloemkool, drijvende in een melige saus en een kom met waterachtige sju. De bloemkool was zoo weinig gaargekookt, dat ieder het knarsetanden van den ander op de harde stronken duidelijk kon hooren.
Mevrouw keek eens naar haar man en deze naar zijn vrouw, iets wat zij alleen deden in eene bedenkelijke situatie. De jongens en meisjes zagen beurtelings naar hun vader en moeder, als om te vragen of zij dat nu moesten eten.
De soep, die hun de warmte moest schenken, was uitgebleven en het kauwen op de glazige bloemkool vermeerderde de rillingen in hun beter gewende lichamen. Terwijl zij zoo zaten, peinzend en starend op hun slecht leeggegeten borden, zwijgend, neergeslagen in de verwachte vreugde van den eersten avond in Amsterdam, werd er tweemaal op de deur geklopt. Het kloppen klonk luider in de leege atmosfeer van teleurstelling, die rondom de etenden hing en mijnheer riep hard en onwillekeurig half nijdig: 'Binnen.'
Het was de meid, die op een langwerpige schotel van wit aardewerk zes stukjes, heel kleine stukjes letterbanket bracht. Voor ieder een stukje, Dat was mooi afgepast. Nie- | |
| |
mand was vergeten. Het waren er zes en uit zes bestond het gezelschap.
'Men ziet, dat wij niet ver meer van Sint Niklaas af zijn,' zei mijnheer en reikte de schotel over aan zijn vrouw, die op de blauwgerande dessertbordjes voor de twee jongens naast haar ieder een stukje neerlegde en zelve er ook een nam. De stukjes waren allen even groot en geen der kinderen behoefde met eenige jaloerschheid naar het grootere van broertje of zusje te kijken. Niemand had iets te zeggen en ieder had zijn banket dan ook gauw verorberd. Elly sneed het in twee en Betsy in drie kleine deeltjes, om er langer van te kunnen genieten. De jongens staken het in eens in hun mond al lachende, als of het niet de moeite waard was en vader en moeder sneden het ieder deftig in twee met fijn gestrekten wijsvinger.
Zoo liep het diner ten einde, stil in weemoedige teleurstelling bij den vader en de kinderen en in geprikkeldheid en opkomende venijnigheid bij de moeder. Mijnheer Olfers, die het langst op zijn stoel bleef zitten, trok nu zijn zilveren sigarenkoker uit zijn zijzak en nam er voor tegenwicht zijn beste sigaar uit. Hij stak ze aan en Paul was er gauw bij om het lucifertje uit te blazen. En toen zij zich gereed maakten om weer naar boven te gaan en daar op de zitkamer de thee af te wachten, verscheen in de deur mevrouw Snijders, langer en spitser nog schijnend, dan zij was.
'Heeft het de familie gesmaakt?' en zonder een antwoord af te wachten, zeide zij, dat zij heel gauw de thee zou laten brengen. 'Uitstekende thee, ziet u mevrouw. Ik heb er zelf een agentuur van. Alles uit de eerste hand.' Zij voelde en zag in den blik van mevrouw de opkomende vijandelijkheid, maar zij deed alsof zij er niets van merkte en zette haar kin hooger en spitste ze vinniger, in de vaste zekerheid, dat zij kon doen, wat zij goed vond; dat de familie gehuurd had voor een half jaar, dat het contract was geteekend.
| |
| |
Wederom straalde een glimpje van hoop in de duistere gemoederen. Thee! Ja, thee! dat zou de vroolijkheid terug doen komen, dat zou warmte geven en zij zouden behagelijk bij elkaar zitten. Vader met de courant, omringd door den geurigen tabaksrook, moeder met een handwerkje en de kinderen met hunne boeken.
Zij gingen vol hoop naar boven.
1918.
|
|