| |
| |
| |
De boom.
Unde malum ?
Augustinus Conf.
Zij kwamen aan met vasten stap alsof zij iets gewichtigs moesten volbrengen, de twee mannen, de bijlen houdend op hun schouders. De eene was een breede kerel met vollen rossigen baard, de andere iets langer van stuk met zwart haar en kleinen snor. Onder den boom gekomen, wierpen zij de bijlen op den grond, keken even naar boven en stopten een pijp. Zij staken het vuur in de tabak, die begon te dampen en weldra bliezen zij dikke wolken van rook in de lucht.
Hoog, zeer hoog met zijn ontzaglijke kroon van bladeren ruischte de oude eikenboom in den vroegen morgen. De wind streek er door heen, de takjes en bladeren even bewegend met zacht klepperend geluid. Door de komst van de mannen vlogen angstig twee woudduiven uit den top. In de lagere takken bleef ongestoord zingen, schril en eentoonig, onvindbaar voor het oog, een winterkoning.
De mannen stonden aan den voet, keken op naar het beschermende dak van bladeren, dat als een reusachtige paddestoel overhing in de breedte. Er kwam nog niemand langs den weg. Vlak bij was de poort van de oude hoeve, die lag bij het kasteel, eenige eeuwen geleden daar gezet, het kasteel en de hoeve streng als een vesting. Meer dan drie honderd jaar geleden waren zij door rijksgraven gebouwd en meer dan drie honderd jaren ook was de ouderdom van den eikeboom. Hij was er geplant door een der graven. Een oude geschreven kroniek vermeldde het, en van geslacht tot geslacht had men het in de familie verteld. Hij was gegroeid als de beschermer van de groote gebouwen, als de verdediger tegen de felle winden van voorjaar en najaar. Wanneer de stormen loeiden in de nachten, dan brulden en sloeg- | |
| |
gen zijn takken wild door elkander in razenden tegenstand, afwerend het onheil van torens en tinnen. Terwijl de winden woelden in de leien der daken, die klepperden bij iederen stoot, zorgde hij, dat hunne kracht werd gebroken en zij slechts konden spelen als gerekketek van castagnetten. Hij was de goede geest der torens en der daken; hij stond pal in altijddurende verdediging, dag en nacht. En wanneer boomen in de nabijheid werden gekapt, kwam nooit iemand op de gedachte de hand aan den eik te slaan. Hij was de heilige boom, die was geboren met het kasteel en die scheen bestemd onder te gaan met het kasteel. Zoo kasteel, zoo boom, het eene maakte het andere volkomen. Hij was als een aartsvader met breede gebaren, gerimpeld van gezicht met langen sneeuwwitten baard, maar met oogen vonkelend van levend vuur. De schorslappen hingen forsch om den stam en diep kronkelden de groeven in de sterke bast.
Velen waren de eiken in den omtrek, maar hij was 'de eik' van het kasteel. Ware hij er al geweest in den tijd van het Germanië, dan zoude er onder zijn bladeren Recht zijn gesproken en van heinde en verre zoude men zijn te zamen gekomen, om te vergaderen en besluiten te nemen tegen den dreigenden vijand.
* * *
De twee mannen stonden onder den boom, zij loerden venijnig naar alle zijden van den stam, zij zochten de plek, waar zij den slag zouden beginnen, den slag tegen het oude leven van den eenzamen reus. Zij gingen er om heen, bekeken den stam, berekenden de plaats, waar hij moest vallen.
Boven in de kruin zouden ze eerst eenige takken wegzagen.
* * *
De bladerkruin bruiste in den beginnenden dag en in de verte, heel in de verte klonk het gedempte getingel van
| |
| |
de klok eener dorpskerk. Eene plechtigheid hing in de lucht, die verzilverd door de eerste klaarten der aankomende lente begon te stralen als voor eene vernieuwde aarde, een hemellichaam, waarop de twee mannen hier bij dat afgelegen oude slot de eenige bewoners schenen.
Toen ging de poort van de pachthoeve wijd open met hare beide vleugels, die knarsten in hunne hengsels, onheilspellend. En een troep koeien, waarachter een nog half slaperige jongen, stormde naar buiten; de koeien blijde in het vooruitzicht van het malsche gras, de jongen ze slaande op de ruggen met een stokje, ze bij elkander houdend met roepen en schreeuwen van vertrouwelijkheid; ze noemend bij hun naam: ho! Bles, ho! Zwart, ho! Baai, ho! Vos, he! Mietsch. Doch de kudde koebeesten bleef staan op eens buiten de poort en wilde niet verder, niet luisteren naar de bevelen van den jongen. Toen loeide er eene met een klagend geluid en wierp den gehoornden kop tweemaal op en neer, als wilde zij huilen van een groot verdriet. Nog een forsche slag van den drijver en drukkend bij elkander en met de koppen over elkaars ruggen sloten zij zich aaneen en sloften gezamenlijk weg in een stofwolk den eik voorbij.
* * *
Nu hadden de mannen gevonden de plaatsen aan den voet van den reus, waar zij zouden hakken. Zij deden hunne wollen vesten uit en hingen ze op in een heg. Zij gingen naar de hoeve en kwamen weldra terug met een lange ladder, die zij neerlegden op het gras, waar tusschen de madeliefjes sterrelden oneindig in aantal. En wederom gingen zij naar de hoeve en kwamen terug met zware touwen beladen. De ladder reikte tot aan de kruin, zij klommen naar boven, zaagden een voor een de zware takken af, die weifelend hier en daar bleven hangen of plotseling met geweld naar beneden ploften op den grond. Nadat dit werk was volvoerd,
| |
| |
bonden ze boven de touwen vast en lieten ze vallen naar beneden. Daar begonnen ze nu het slaan en het hakken. Ze kozen de plekken, waar de regen de sterke worteltakken had losgespoeld, waaronder bij droog wêer de kippen van de hoeve zich baadden in het stof of ook wel een ei legden, wanneer de vaste nesten door andere kippen waren bezet. Daar even boven zou de roode den eersten slag slaan en daartegenover zou de zwarte beginnen. Zoo hadden zij afgesproken na lang onderzoek. Zij kenden het kappen van dennen en kleinere boomen, maar nog nooit hadden zij onder hun bijl een zoo geweldige, een zoo zware gehad, zij de alombekende beulen en schenners van de bosschen in de buurt.
* * *
Een! twee! drie! De roode sloeg; daarna viel de zwarte in. Ze sloegen als in cadans, als de dorschers op de vloeren. Zooals het koren springt onder de hooggeheven vlegels en opspringt en zich verspreidt in de rondte, zoo vlogen de splinters van bast en stam onder de venijnig glimmende bijlen, die op en neer schoten als bliksems. Eerst ging het moeilijk, want het hout was hard als steen en heel gauw waren de bijlen bot en drongen niet meer in. Zij sleepten nu een steenrad aan, dat onder de poort van de hoeve stond en slepen op het overvloedig met water besproeide rad het blanke ijzer, dat siste onder het draaien.
En zij vingen opnieuw aan en nu met heviger kracht. Hun beenen wijd uit elkander om vast te staan, omdat zij reeds vermoeid waren en om des te dieper te slaan op den weerloozen vijand. Weer sprongen de splinters, die vlogen dat het een lust was, als een fontein en een regen van hout. Als kwade duivelen stampten zij en dansten een woedenden dans om den rustigen boom, als hartstochtelijke tarantelladansers heen en weer slaand met woeste drift. Maar de boom stond nog rustig en vast, alsof er niets gebeurd ware
| |
| |
en hij nog zoog de voedende sappen uit de diepe aarde. Zij sloegen en sloegen, knarsetandend, kwijlend uit hun breede monden. Nu en dan hielden zij op, lieten den bijl zakken, hem houdend in de eene hand en met de andere het zweet afvegend, hijgend in den moeitevollen arbeid. Dan riepen ze elkander eenige woorden toe over het harde hout en het langzame vorderen van het werk. Grijnzend vielen ze dan weer in den slag, die klonk in cadans door de stille, eenzame velden.
Toen kwam er een koele morgenwind gevaren, een tak wuifde meer dan de andere en boog alsof hij wenkte, alsof hij iets wilde zeggen, waaierde op en neer en door de bladeren ritselde het en er klepperden eenige takken, bewogen horizontaal heen en weer, van links naar rechts en van rechts naar links. Het was de laatste groet van den reeds kaal geworden Cesar der boomen, wien vroeger zoovelen hadden begroet, menschen en dieren; waar onder den veertienden Lodewijk een Fransch soldaat zich had verborgen, toen hij klom in zijn kruin en zijne vervolgers geheel argeloos waren ingeslapen aan den voet. Deze gingen toen verder en de Franschman ontkwam.
Het was het laatste vaarwel van den veteraan, waarin in den revolutietijd een jonge man uit de streek was geklommen, toen hij door de Fransche republikeinen werd achtervolgd en waarin hij veilig was verdwenen in de pracht van de gestrengelde takken.
Het was de laatste wenk van den Imperator, waaronder een Napoleontisch generaal krijgsraad had gehouden op zijn doortocht naar Rusland.
Een vogel piepte en zong boven op een tak, maar zijn zang klonk niet vroolijk en hij eindigde met een weemoedige klacht, alsof hij wist dat zijn woning hem zou worden ontnomen.
* * *
| |
| |
Toen kwam over den weg de rentmeester van den graaf en de houthandelaar, die den boom had gekocht. De rentmeester baardeloos met gladde kin en opeengeknepen lippen, de houthandelaar een man met pikzwarten baard en nog jong. De rentmeester vertelde aan den koopman hoe hij voor eenige jaren reeds den eik had willen verkoopen, doch toen onder de omstanders het er op aan zou komen te bieden, had een oude man geroepen, omdat er een kruisbeeld hing tegen den stam: 'Nu gaan ze de paraplu van Onzen Lieven Heer verkoopen!' Daarop was een algemeen stilzwijgen gevolgd en niemand had meer geboden. De menigte was mompelend uit elkander gegaan, goedkeurend, dat de eik zou blijven staan. Doch nu was het een andere zaak, zeide hij, de graaf had geld noodig en wat zou eigenlijk die eik daar doen, hij was niets anders dan een schadepost en dood kapitaal. Zij praatten eenigen tijd te zamen terwijl de slagen dreunden en wroetten in het harde vleesch van den driehonderdjarige.
Dien dag zouden zij niet klaar komen, meenden de houthakkers, zij hadden minstens twee dagen noodig om den boom te doen vallen. De rentmeester en de handelaar gingen de poort van de hoeve binnen. De roode en de zwarte begonnen nu nog heviger te slaan en met de enkele tusschenpoozen van de etenstijden hamerden de slagen door het stille landschap. De avond was langzaam gevallen en het werk moest rusten tot den volgenden dag.
Doch reeds was de boom doodelijk getroffen. Met splinters was rondom het gras bezaaid, alsof er sneeuw ware gevallen. Men had er manden mee kunnen vullen en een bakoven mee kunnen stoken.
De volgende morgen gaf wederom hoop op een zonnigen dag en vroeg waren de mannen gekomen met hunne bijlen.
Met grijnzende voldaanheid wierpen zij hunne blikken naar de hoogte van de kruin, die over eenige uren zou vallen en
| |
| |
kraken tegen den grond. Dat zou hun werk zijn. Zij waren er reeds trotsch op te voren, als over een toekomstige heldendaad. Want zij waren het, die de grootsche daad zouden hebben volbracht; zij zouden er zich op beroemen in de herberg; de herbergier en zijn vrouw zouden er hun naar vragen. Wat eeuwen hadden moeten bouwen, zij zouden het in een paar dagen hebben vernield, ja, in anderhalven dag.
* * *
Doch reeds naderde de middag. Uit de huizen van het naburige dorp waren de menschen komen loopen, kinderen vrouwen en mannen, jong en oud. Op een afstand bleven zij staan; een stilte hing onder hen. Zij spraken niet veel, zelfs de kinderen stonden zwijgend en schenen naar een wonder te staren. Mannen en vrouwen begonnen te beseffen. Het werd hun nu duidelijk, dat uit hun levensfeer iets werd weggenomen, waarmede zij waren opgegroeid, zij allen en hun ouders en voorouders, iets dat hen beschermde, een bladerendak, dat liefderijk hen had overwelfd, als het dak van hun huis, als het stroo van hun hut. De boom, waaronder bij de processie de zegen werd gegeven met het Allerheiligste Sacrament, terwijl de wierookwolken er geurig door opstegen in de diepe stilte, en de bellen van de koorknapen tingelden en zij neervielen allen op hunne beide knieën, bogen en klopten op hunne borst. Nu zij zagen, dat de levensdagen van den grooten beschermer waren geteld, stonden zij allen als versteend en vast op den grond. Zij staarden, de meesten in droefenis en velen zeiden: 'Dat gaat mij aan het hart.' Er was immers niets aan te doen, de rentmeester wilde geld hebben en nog nooit was het hout zoo duur betaald. De vorige rentmeester zou hem nooit hebben verkocht, meenden zij, maar deze was een vreemde en een sjacheraar, waarvan men allerlei dingen vertelde en al had den vorigen dag menigeen nog onverschillig er over gespro- | |
| |
ken, nu daalde in het diepst van hunne stompzinnige zielen een pijnlijk gevoel, omdat zij begrepen, dat men hunnen gemeenschappelijken aartsvader-van-hout zou dragen ten grave.
* * *
Het oogenblik was gekomen, dat de twee mannen, de roode en de zwarte bemerkten, dat de val nabij zou zijn, Zij deden de menschen op meer dan tweehonderd passen teruggaan. Eenige kinderen, die niet wilden, moesten bij den arm worden gesleurd, om de plaats vrij te houden. De twee mannen stelden zich op en begonnen te trekken aan de touwen, terwijl het kraken vermeerderde. Het was als een schreeuwen en kermen en huilen van den reus. Een huivering voer door de omstanders, die doodstil waren geworden. De stilte was zoo volkomen alsof er een plechtigheid gebeurde, alsof het groote Niets was teruggekeerd op de omgeving. Een houtduif schoot angstig voorbij; zij had zeker alles begrepen.
Wederom kraakte de boom, eenigen scholen bij elkander en kleine kinderen grepen de rokken hunner moeders.
Toen zwaaide de kruin onder ijselijk gekerm van den stam. De boom zonk, zonk, zwaaide nog geheel even, viel en plofte ter neer met een smak. Een wolk van stof steeg op. Achter elkander braken er takken tot alles stil lag. De menschen stonden met wijd geopende oogen. Ontzettend was de slag geweest. De grond had gedaverd, de hanen op de hoeve hadden alarm gegeven en de hond aan de ketting begon luid te blaffen.
* * *
Daar lag hij nu weerloos en dood, de eeuwenoude, de sterke, de geweldige, de forsche, met zijn kruin als een klein
| |
| |
bosch zoo groot. Een zoon der donderende oerwouden der voortijden. De plek, waar hij had gestaan, scheen nu huiveringwekkend leeg en de verschrikkingen der leegte rilden door de zielen en lichamen van hen, die het treurspel hadden aanschouwd. Zij krompen als van een plotselinge koude, toen zij tegen het vlak van de lucht de leege strook zagen, waar te voren in al zijn breedte de gigant had gestaan. Hij was nu onherroepelijk weg. Geen leven zou hem meer bezielen, zijn hout was nu dood, al lagen de sappen er nog in te rusten. Hij was afgesneden van de levenbrengende aarde, van het stille geheimzinnige werken van den bodem, die opstuwt de schepsels en de vormen van de stof en ze weer verzwelgt tot nieuwe vormen verwerkend.
Mensch tegen boom, leven tegen leven! Waar is de vriend? Waar is de vijand? Vijand vernielt vijand! vriend misschien den vriend.
1919.
|
|