Voorschoten ook.
Station den Haag:
Op het perron liepen zij, de reizigers, die wachtten, vol van hun prettige of treurige gedachten, stappend bedachtzaam en kijkend naar rechts en naar links, geheimzinnig zettend het rechterbeen en dan weer het linker en afpassend hun schreden over den steenen bodem.
Twee meisjes van achttien, giechelend, elkander vertellend en dan weer doende als dames van dertig en twee dames van veertig, die zich beijverden te loopen en te doen als meisjes van twintig.
Een professor van de hoogeschool met lange grijze haren in zwarte pelsjas, heen en weer gaand met het Handelsblad in zijn hand, zoo even aan de kiosk gekocht en nog glad en ongelezen. Nog moet hij op en neer gaan in de menigte van ongeduldigen, maar straks zal hij het openslaan en reeds weet hij waarnaar hij het eerst zal zoeken in de courant, naar de kamerberichten en het wetenschappelijk nieuws.
Jonge mannen met schoone dassen en jassen gepast en gekocht bij eerste makers van kleeren, gesneden uit modestoffen, komende uit de fabrieken van Engeland. Jonge mannen in hunne beste jaren, denkend aan vrouwen of aan de snelheid van hun auto's.
Vraag van een reiziger: ‘Conducteur, is deze trein voor Leiden alleen?’
Antwoord van den conducteur: ‘Voorschoten óók.’
Nu zich wendend tot de wagens gaat hij langs den trein, schreeuwend volgens de rei in de open deuren ‘Voorschoten ook’, en ze dan dichtwerpend met zwaren smak. Zijn kreet slaat tegen de menschen aan daar binnen, die zitten met lichte verwondering.
Die pratende of lezende of dommelende reizigers weten niet, waar de conducteur dit ook heeft opgeraapt,