bosch, met zijn hoed op de oogen. Toen hij zich voelde wegglijden in slaap, hoorde hij een zware, ruwe stem, die zeide: ‘Het is niet goed aan den weg te gaan liggen.’ Hij had opgekeken en had nog gezien een voortstappenden man, een boer met een houten stoeltje op den rug, waarin hij de waren had vastgebonden, gekocht beneden in het dal en die hij nu moest opsleepen tegen den berg tot bij hem thuis op de eenzame hofstee. De rug en het achterhoofd van den verdwijnenden man hadden iets, dat vertrouwen wekte, zooals ook zijn stem, die had geklonken als een waarschuwing en zijn woorden werkten als een prikkel op den toerist, die nu weer begon te klimmen langs het smalle pad. Hier en daar was een bank gezet, hij ging erop zitten en at het meegenomen brood.
Het dorp lag verder weg, dan hij had gemeend. Met loopen en kijken en rusten was de dag voorbijgegaan, hij voelde zich vermoeid en bij de invallende schemering gaf hij toe aan zijn lust om te gaan liggen op een bank en strekte zich uit, nu en dan trekkend aan een sigaar, zijn laatste, opgestoken na het eten van zijn laatste boterham.
Het was doodstil om hem heen. De menschen waren nu waarschijnlijk allen reeds gekomen, waar zij moesten zijn: alleen een vogel hoorde hij nu en dan, die zijn geluid van slapen-gaan maakte. Van vermoeinis begon hij beneveld te worden, totdat er een oogenblik kwam, dat het weer helder in zijn hersens werd en zijn bewustzijn klaar was en scherp. Hij voelde dat hij niet meer alleen was en door zijn half geopende oogen zag hij twee mannen vóór zich staan; hij zag, dat het landloopers waren en dat ieder van hen een zwaren knuppel bij zich had. Hij bewoog zich niet; hij bewoog geen vinger van de hand, die de uitgegane sigaar vasthield, hij liet de andere hand, die zijn nek ondersteunde, waar zij was; zijn parapluie lag onder de bank.