‘Als je een jongen wilt hebben, neem er dan een, waar je van kunt vreten,’ zei haar vader.
‘Neen zei zij, 't is omdat je me noodig hebt in het huishouden. Nu moeder dood is en Marie niets van het koken kent, wil je mij niet missen.’
Daarbij bleef het dan, maar dikwijls ook schold haar vader en sloeg met de vuisten op de tafel, dat de groote ronde koffiekoppen rolden. Dan zei Lena: ‘Sla maar alles stuk. Waar zul je de centen vandaan halen om dat allemaal te betalen?’
Zij wilde dan ook dezen avond niet met haar vrijer op de kermis door haar vader gezien worden, hij was met een der broers een glas bier gaan drinken bij den ouden Vleugels.
Toen zij eenigen tijd in zwijgen op de twee stoelen naast elkaar hadden gezeten en niet hadden gesproken, half uit verliefdheid, half uit sufferigheid en domheid, zei Paulus opeens (want dat had hij door zijn vrienden al eens meer tegen een meisje hooren zeggen): ‘Waarom hebben nu toch de jongens de meisjes zoo graag?’
‘Dat weet ik ook niet, zei Lena, maar kom gek, laten we gaan anders kunnen wij niet meer thuis zijn, vóór dat Vader met Pitter terug komt.’ En mee stond zij op, nam een vuurrooden doek, sloeg die om haar hals en nadat Paulus nog even zijn pijp had aangemaakt, gingen zij de deur uit. Op straat keek zij nog even door het venster naar binnen. ‘Kijk, zei ze, het vuur brandt zoo sterk, dat men binnen alles kan zien.’
Het was de winterkermis van Sancta Barbara. Een lauwe storm sloeg de bladerlooze takken der boomen met geweld tegen elkaar, joeg de dorre bladeren der beukeheggen in ritselend geschuif over den natten weg. Om de maan stond in rondheid een kring van licht met een rossige streep, die regen voorspelde over de dorpen van Zuidelijk Limburg.
Paulus en Lena gingen samen naar Schaesheuvel.