| |
| |
| |
De Confessiones als litteraire daad.
De Confessiones van den heiligen Augustinus kunnen worden beschouwd niet alleen als een uiting van een diep godsdienstig gevoel, als een gebed, maar ook als een kunstwerk en dat om de fijne, heldere, indringende ontleding van zich zelf, waardoor de schrijver zich verheft boven de gewone wedergave van vrome gevoelens of meer banale feiten.
Uitingen van andere groote heiligen maken soms op den lezer, die op een volkomen wereldsch standpunt staat, den indruk van flauw en onbeteekenend. Dat is echter een verkeerde indruk, die voortkomt uit het verkeerde standpunt, het punt, vanwaar deze uitingen niet moeten worden beschouwd.
De zaligheid van het eigenlijk verkeer met God is niet met woorden uit te drukken. Die heiligen hebben dat geluk gevoeld, maar in hunne woorden kan de gewone lezer dit niet naspeuren; hij kan ze niet aanvullen, den diepen zin ervan niet begrijpen, omdat hij dat geluk zelf niet heeft ondervonden. Alle heiligen, die iets omtrent hunne geestelijke ervaringen hebben opgeteekend, waren geen letterkundige genieën, maar in Augustinus hebben wij de gelukkige combinatie van den grooten heilige en het groote letterkundig genie. Dat maakt zijn werk tot een eenig ding in de wereldlitteratuur. En dat is de reden waarom door alle eeuwen heen zijn Confessiones lezers hebben gevonden van de meest verschillende soort.
Een spreuk als l'art pour l'art wordt lamgeslagen door dit werk. Deze theorie komt neer op de volkomen zelfstandigheid der kunst als een abstract begrip, maar ik moet bekennen, dat ik haar niet aanhang en ook hare practische mogelijkheid betwijfel. In iedere levensmanifestatie is een zekere tendenz, maar in een goed kunstwerk moet zij in het onbewuste blijven. Zij mag niet op
| |
| |
den voorgrond treden; haar aanwezigheid moet de geur zijn, die het werk uitademt.
Met de stelling vorm en inhoud zijn één, komen wij iets verder. Omstreeks tachtig had Kloos deze uitspraak bij de Engelschen gevonden en paste haar zooveel mogelijk toe in zijn gedichten. Maar het is mij altijd voorgekomen, dat het strijden voor dit principe, het inloopen is van een open deur; dat het er mee is, als met het proza, dat monsieur Jourdain zijn leven lang had gesproken zonder het te weten, want is bij een creatie niet de voorwaarde der eenheid van vorm en inhoud vervuld, dan valt zij van zelf buiten de sfeer der kunst. Dan ontbreekt de spontaneïteit en zonder spontaneïteit kan geen levensvatbaar kunstwerk bestaan. Bij den artiest zal de vormlooze stof, die in hem werkt en naar buiten wil komen, zich zelf den juisten, den passenden vorm veroveren, en dan is het kunstwerk geboren.
Tegen het spontane is niet te vechten met de rede. Het is het spontane, dat het kunstwerk doet oprijzen. Het spontane is de wieg van de kunst. Het sleept ons mee, al weren wij ons met handen en voeten. Het is de natuurdrang, die door God in de ziel is gelegd. Uitdrukkelijk zij gezegd, dat ik hier spreek van de echte spontaneïteit, niet van de nagemaakte opgeschroefdheid, die men in sommige werken aantreft.
Van de groote monumenten der wereldlitteratuur zou er moeilijk een zijn aan te wijzen, waarin die zuivere ondergrondsche tendenz en de spontane drang meer tot uiting komen, dan de Confessiones, de drang om te aanbidden, de drang om te loven. Onder dezen drang worden alle aardsche redeneeringen vergeten. Augustinus heeft niet gezocht naar zijn woorden, den vorm niet bewust gewild, maar zijn gloeiende ziel stuwde op de klare gedachte en de brandende gevoelens en deze vermeesterden den vorm, den eenigen vorm, die hun bizon- | |
| |
der eigendom was, het vleesch, dat hun geest moest bekleeden.
Het is de intense toon van ieder hoofdstuk, van iedere beschouwing, het waarlijk gevoelde, het zich opheffen van het gevoel, dat hier de groote bekoring heeft uitgemaakt, een bekoring zoo groot, dat zij door de eeuwen heen, sinds het neerschrijven door den auteur, de menschen heeft geboeid.
Harnack noemt de Confessiones vóór alles een litteraire daad, die haar gelijke niet heeft gehad in haar tijd. Zij geven over een zekere periode de geschiedenis van een ziel, waarbij ook de uiterlijke omstandigheden scherp zijn geobserveerd en juist zijn gezegd. Het historische gedeelte loopt tot en met het negende boek. Het is vol levensfeiten, die de auteur later bijna alle als strijdig met Gods gebod heeft geconstateerd. Die negen boeken kunnen worden samengevat als Belijdenis van Schuld, terwijl de volgende vier als Belijdenis van Geloof kunnen worden gekarakteriseerd. Deze onderscheiding maakte ik in mijn vertaling der Confessiones.
Inderdaad geeft Augustinus in levendige beschrijvingen met treffend juiste details episoden uit zijn eigen geschiedenis en die van de menschen zijner omgeving. Hij is niet vaag en schaaft zijn observatie niet af tot algemeene mededeelingen, maar hij licht de pittoreske bizonderheid uit de algemeene werkelijkheid en formuleert haar. Zoo b.v. in het verhaal van den diefstal der peren, Boek II Hoofdst. 4. Hier zegt hij niet in het vage, dat hij oneerlijk is geweest, maar dat hij heeft gestolen en dat het peren waren, die hij stal; dat hij ze niet opat, maar naar de zwijnen droeg. Dat hij er toch iets van opat, maar dat hij dat deed, omdat hij ze eigenlijk niet mocht hebben. Het goede detail wordt afgewisseld met psychologische analyse, want hij stal niet uit armoede, zegt hij, maar omdat hij en zijn kameraden werden aangetrokken door het kwaad en omdat
| |
| |
zij genoten van dat kwaad. Ook zegt hij terloops, dat zij bij hem thuis veel betere peren hadden.
Wanneer hij vertelt hoe zijn moeder als jong meisje in den kelder van haar ouders van den wijn snoepte, zegt hij, dat zij ‘met gespitste lippen, vóórdat zij den wijn in de flesch goot, een weinig er van afslorpte, omdat zij geen zin had in meer.’
Ziet gij bij deze woorden het meisje niet vóór u, met het genepen mondje haar slokje wijn nemend? Later scheldt de dienstmeid, met wie zij ruzie krijgt, haar uit voor ‘wijnzuipster’. Er zit pit en kleur in dit frissche, eerlijke verhaaltje.
Dat Augustinus' geest niet alle humor miste, bewijst zijn schildering van het optreden van den bisschop der Manicheeërs Faustus. Negen jaar lang had hij op dien leeraar gewacht. De sectegenooten van Faustus hadden hem aan den slechts half overtuigden Augustinus beloofd, als de man, die op al zijn vragen zou kunnen antwoorden en al zijn bezwaren wegnemen. Maar de groote man werd een teleurstelling: ‘Hij wist alleen iets van de grammatica, had enkele boeken van Seneca gelezen, eenige dichters en hetgeen in het Latijn over zijn leer was geschreven’. Daarmee hield zijn kennen en kunnen op. Maar daar hij zich daarvan heel goed bewust was, paste hij er wel voor op met Augustinus te gaan redetwisten. Toen deze achter de waarheid kwam, begon hij den leeraar te onderwijzen in de dingen, die hij reeds lang in Carthago aan zijn jongens had geleerd. Er bleef een zekere sympathie tusschen de beide mannen bestaan, want Faustus schijnt te zijn geweest iemand, die wij ‘een aardige man’ zouden noemen, maar de latere schrijver der Confessiones had voor altijd genoeg gekregen van de Manicheeërs en hun leer door de ineenstorting van zijn verwachtingen omtrent hun voornaamsten leeraar.
Dat Augustinus litterator in merg en been was, blijkt
| |
| |
uit de bizonderheid, die hem eigenlijk ontvalt, wanneer hij vertelt, dat Faustus alles had gelezen wat in het Latijn over de leer der Manicheeërs bestond en dat ‘overigens goed geschreven was’.
Wanneer men de Confessiones wil karakteriseeren, zou men kunnen zeggen, dat zij zijn een uitbarsting van den lof van God, van lof uit liefde, lof uit dankbaarheid, lof uit berouw, waarbij de liefde het bezielende vuur is en de oorsprong van dankbaarheid en schuldbesef. De grondtoon is lyrisch en blijft dat bij al het epische, dat erin voorkomt; zelfs de fijn uitgesponnen redeneeringen der laatste hoofdstukken beoogen den lof van God en behouden daardoor den lyrischen grondtoon. Daarom is hier een essentieel onderscheid tusschen zijn bekentenissen en die van Rousseau, waarvan de ondergrond niet lyrisch is, maar episch. Omdat Augustinus zich wendt tot God, is er een voortdurende gedragenheid in de hoogte. De liefde tot God, die al beminnende groeit, doet ook zijn schuldbesef groeien, en de zonden van zijn kindsheid en jeugd en van zijn mannelijken leeftijd spoken rond in zijn geheugen en hij legt ze neer ‘voor den zoeten Vader... voor den gebrekkigen wederkeerling nog zoeter.’ En omdat de meening, waarmee het verhaal van schuld is geschreven, verheven is en rein, blijft het zelf verheven en rein in elk detail.
Bij de zware zelfbeschuldigingen van Augustinus moet men wel bedenken, dat hij zijn openlijke biecht heeft geschreven twaalf jaar na zijn doopsel te Milaan. In die twaalf jaar had hij een vroom en op God gericht leven geleid en het gevolg daarvan was, dat zijn gedrag in het verleden hem steeds schuldiger ging toeschijnen. In werkelijkheid had hij geleefd, zooals dat de gewoonte was van de meeste jonge mannen van zijn tijd. Wel was hij misschien hartstochtelijker in alles wat hij deed, dan anderen met een minder hevig temperament, maar men
| |
| |
stelle zich niet voor, dat hij een buitensporig wellusteling is geweest. Hij beminde een vrouw en leefde met haar naar de gewoonte van zijn tijd. Veelal ontvingen de Christenen het doopsel eerst, wanneer zij volwassen waren. Bij de uitspattingen der jeugd zeide men: ‘Laat hem begaan, hij is nog niet gedoopt’. Men dacht, dat met het doopsel later wel alles in orde zou komen en zag niet in, hoe verderfelijk het gemis aan tucht was voor de jonge menschen. Augustinus klaagt in het eerste boek der Confessiones deze verderfelijke gewoonte aan en treurt over de genade, die men hem daardoor in de jeugd heeft onthouden. Het zinneleven stond bij hem niet op den voorgrond. Hij was steeds een zoeker naar waarheid en een beminnaar der schoone letteren. Op zijn zeventiende jaar opent Cicero's Hortensius hem de filosofie, waarop hij een einde maakt aan het leven uitsluitend gericht op vermaak en zingenot, dat hij met zijn kameraden leidde. Van dien tijd af legt hij zich op de studie toe en houdt hoofdzakelijk omgang met gelijkgezinden. Zijn toenadering tot de secte der Manicheeërs was ook een uiting van zijn zoeken naar licht. Door zijn heftige zelfbeschuldigingen is hij in de voorstelling der menschen tot een geweldig zondaar geworden en zijn nederigheid zal hem wel hebben belet om daartegen op te komen, want de liefde tot God had het intellect gescherpt en had hem de verhouding van Schepper en schepsel doen begrijpen: ‘Doch laat mij spreken tegenover uwe barmhartigheid, mij aarde en asch.’
Een der aantrekkelijkheden van de Confessiones is de warme stroom van eenvoudig en diep menschelijk gevoel, die er doorheen loopt; Augustinus was een beminnelijk gevoelig mensch, die veel kon lijden en die veel heeft geleden. Als jonge man kan hij niet ophouden met weenen om den gestorven vriend. Zijn ziel is diep gewond en hij zegt: ‘Smart verdonkerde mijn hart en wat
| |
| |
ik zag was de dood... En al wat ik met hem had gedeeld, keerde zich voor mij om tot oneindige marteling. Mijn oogen zochten hem overal en hij werd mij niet gegeven, en alles haatte ik, omdat hij er niet in was en omdat de dingen mij niet konden zeggen: “Zie, hij komt,” zooals bij zijn leven, wanneer hij afwezig was’. Hij beschrijft met welgevallen de bekoring van den omgang der vrienden onder elkaar: ‘Gesprekken tezamen, lachen en voorkomend zijn voor elkaar, het samen lezen van zoetsprekende boeken, schertsen en beleefdheden onder elkaar, meeningsverschillen zonder haat, zooals de mensch met zich zelven soms, en door kleine tegenspraak de overeenstemming der meeste meeningen te prikkelen... Al deze teekenen kwamen voort uit de harten van hen, die elkander mogen lijden en openbaarden zich door den mond, de tong, de oogen en door duizend lieve bewegingen, die als het ware de geesten doen ontbranden en uit velen één maken.’
Een man, die zóó gevoelig is en tegelijk zóó ver uitsteekt boven de anderen, moet veel teleurstellingen hebben ondervonden, moet zich ook dikwijls eenzaam gevoeld hebben. Misschien werd Augustinus soms bespot om zijn gevoel, want in zijn aanspraak aan God wellen de woorden bij hem op: ‘Laat mij niettemin spreken, want ik zie vóór mij uwe barmhartigheid en niet een spotlachenden mensch, tot wien ik spreek. Ook Gij zult misschien over mij lachen, maar daarna zult Gij medelijden met mij hebben.’
De zéér groote mensch alleen geeft zich zoo volkomen bloot, met zulk een naïve verhevenheid. Een spotlachende mensch, dat is de onopgesmukte klacht over vroeger ondervonden pijn, de pijn, die uitgeleden is, maar niet vergeten; het is de klacht, half onbewust geuit, van den groote, die niets vond, dat zijn gevoelig hart bevredigde: ‘Ook Gij zult misschien over mij lachen, maar daarna zult Gij medelijden met mij hebben.’
| |
| |
De dankbaarheid, de deugd der hooge en voorname zielen, is een der kenmerken van den schrijver der Confessiones. Naast loflied zou ik dit werk danklied willen noemen: God heeft hem verlost van den moordenden twijfel en het rustelooze zoeken naar de oplossing der raadselen van den oorsprong en het doel van den mensch. Hij heeft God gevonden en daarmee had hij alles gevonden, want Godzelf was oorsprong en doel en toen was alle ledigheid gevuld, alle duisternis verdreven. De verwarrende problemen, waarmede hij had geworsteld waren tot klaarheid en orde geworden en de ijzige kou tot warmte. Toen God was gezet in de krankzinnigmakende leegte, die hem omringde, vulde zij zich en werd een lichte harmonische atmosfeer.
Het schijnt, dat iedere zin van de Confessiones is voortgevloeid uit dankbaarheid. Die dank verheft zich naar de hoogte en klinkt daar als zuivere lof. De dankbaarheid is de ondergrond van den lof, zooals zij ook is de ondergrond van de schuldbekentenis en zelfs de bodem, waaruit de subtiele filosofische en psychologische discussies zijn ontstaan der laatste vier boeken, die zoozeer verschillen van de eerste.
De laatste hoofdstukken van het laatste Boek zijn het verheven danklied aan God om het geschapene. Alle bewegingen van Augustinus' ziel zijn verstild tot rust in de vereeniging met God. De bladzijden, die hij ons in de Confessiones over de schepping heeft gegeven, zijn een poëem, waardoor bliksemstralen schieten, die een inzicht geven in Gods werk. Gij wilt ze vasthouden, maar weg is de gedachte, zij was niet meer dan één ondeelbaar oogenblik. Zij was zóó hoog, zoo moeilijk te grijpen en vast te houden, dat alleen dit ondeelbaar oogenblik een voorbijgaande verlichting kon geven. De vonk der gedachte is weggesprongen, maar de herinnering aan het licht is achtergebleven, de herinnering aan
| |
| |
iets oneindig schoons, iets oneindig waars. Het was een schot en een tref in het donker der verborgenheden.
Het korte vijfendertigste hoofdstuk van het dertiende Boek geeft het plechtige voorgevoel van de eindelijke rust:
‘O, Heer en God, geef ons den vrede, want alles hebt Gij ons verleend, den vrede der rust, den vrede van den Sabbath, van den Sabbath zonder avond. Geheel deze zeer wonderschoone orde dezer zeer goede dingen zal voorbijgaan, nadat zij hunnen tijd hebben gehad, en zooals er bij hen een morgen was, zal er een avond zijn’.
Het allerlaatste hoofdstuk doet ons iets gewaarworden van zijn blik op de schepping:
‘Wij zien dus dat, wat Gij hebt gemaakt, omdat het is; doch omdat Gij het ziet, is het. En wij zien de dingen uiterlijk, omdat zij zijn en innerlijk, omdat zij goed zijn; doch Gij zaagt ze daar als gemaakt, waar Gij zaagt, dat zij nog moesten worden gemaakt.... Gij, het goede, dat niet noodig heeft een goed, zijt eeuwig rustig, omdat uw rust Gij zelve zijt.
En dat te begrijpen, wie der menschen zal dat geven den mensch, welke engel den engel, welke engel den mensch? Dat het worde gevraagd van U, worde gezocht in U, erom aangeklopt bij U. Zoo, zoo zal worden ontvangen, zoo gevonden. Zoo zal worden opengedaan. Amen.’
Men voelt de heilige Schrift als den vasten en onbewegelijken ondergrond, waarop hij staat. Hij verduidelijkt haar op zijn eigen wijze en belicht haar; hij trekt een gebouw op van levenswijsheid op haar vasten ondergrond. God aansprekend noemt hij de Schrift Uw Boek. Hij bemint haar met een eerbiedige, hartstochtelijke liefde. Ieder woord van dat Boek is voor hem lichtend geworden en diep borend haalt hij de beteekenis ervan naar boven. Over iederen zin zou hij een boek
| |
| |
van verklaring kunnen schrijven en met zijn wonderbare scherpzinnigheid opent hij inzichten in de woorden en teksten der Schrift, die alle verstarring en letteraanbidding tegengaan.
Uit de oudheid, van vóór Augustus dateerend, zijn eenige werken bekend, die een autobiografisch karakter hebben. De Grieken schijnen niet aangelegd te zijn geweest voor deze soort litteratuur; mogelijk stond hun de autobiografie tegen. Zij vermeden de wordingsgeschiedenis van den mensch en wilden hem slechts bezien in zijn volledige harmonische ontwikkeling, op zijn toppunt.
De Romeinen voelden zich meer getrokken tot zelfbeschouwing. Er is een werk bekend uit de eerste eeuw onzer jaartelling van een politicus Aemilius Scaurus, die een apologie van zijn leven en streven heeft gemaakt, de Vita sua. De edele stoicyn Rutilius Rufus, die fier als Socrates zijn verdediging uitsprak en zijn veroordeeling droeg, schreef in zijn ballingschap een verhaal van zijn leven.
Augustinus moet een vlijtig lezer van Varro zijn geweest, die naast zijn talrijke andere werken een autobiografie heeft gemaakt. De slappe Catulus (niet te verwarren met den grooten dichter Catullus), krijgsman en politicus, maakte een verhaal van zijn leven, en ook de dictator Sulla schreef zijn lotgevallen op; door zijn vrijgelatene Epicadus werd dit relaas na zijn dood aangevuld. Ook Cicero heeft hier en daar in zijn werken veel over zich zelven verteld. Men denke echter niet, dat al deze menschen een geregeld levensverhaal hebben geschreven. Er is bij hen geen sprake van zelfanalyse. Zij vertellen alleen feiten, dingen, die zij hebben gedaan, hunne gevoelens verzwijgen zij. In het algemeen durfden de Romeinen niet ver gaan in de autobiografie. In de kunst richtten zij zich naar de Grieken,
| |
| |
bij wie zij geen voorbeelden vonden van deze soort litteratuur. De Christelijke godsdienst, die dwingt tot zelfinkeer en tot onderzoek van de eigen ziel, heeft uit den genialen mensch Augustinus de eerste echte autobiografie te voorschijn geroepen, want hier geeft de schrijver niet alleen feiten maar ook gevoelens en zelfanalyse en daarom is de uitspraak te verdedigen, die dit werk de eerste autobiografie heeft genoemd.
En deze kerkvader, die vóór vijftien eeuwen is gestorven, doet ons aan als een tijdgenoot. In zijn ziel vindt de mensch van heden zich zelven terug. In zijn volzinnen treft hij aan zijn eigen levendigheid, zijn eigen overgangen van sentimenten, zijn eigen vrees, zijn eigen hoop. Bij Augustinus kan de mensch van heden zijn hart uitstorten. Hij is een der meest menschelijke bewoners van den hemel. Hij was een ondeugende jongen, die peren stal en, ja, wie heeft niet zulke dingen gedaan in zijn kinderjaren? Als jongeling werd het zingenot hem meester, en wie kan zeggen, dat hij ook dat niet heeft gekend? Hij krimpt van smart bij den dood van een dierbare. Wie van ons heeft dat leed niet ondervonden? Hij heeft teleurstellingen in zijn leerlingen, hij wordt slecht betaald, zijn werk wordt niet geapprecieerd en wie heeft ook dat niet meegemaakt? Hij treurt om den dood zijner moeder en verwijlt met troostende voldoening bij haar gezegde, dat zij ‘nooit uit zijn mond een hard woord tegen haar of een smadelijken klank heeft gehoord... Wat was het dus, dat binnen in mij zoo zwaar treurde, dan de nieuwe wonde ontstaan uit de plotseling afgebrokene zoete en lieve gewoonte van samen te leven?... Omdat ik aldus van een zoo grooten troost zou zijn beroofd, werd mijne ziel gewond en werd als het ware gescheurd mijn leven, dat één was geworden met het hare.’ Dit alles is een deel van de algemeen menschelijke ervaringen.
Zoo is hij dan de vriend bij wien ieder zijn hart kan
| |
| |
uitstorten, hij is de vriend, die den zwakken broeder meesleept naar de hoogte, die ons aller bestemming is.
Iemand die in een zieletoestand verkeert, als die, waarin Augustinus zijn Confessiones heeft geschreven, die de energie van zijn wezen behoudt door de vastheid van zijn geloof, kan niet anders, dan een taal spreken, die hem eigen is en waarin ieder woord zijn volle beteekenis krijgt. Ja, dat is het! Hij moge hier of daar wat spitsvondig zijn, tot nietszeggendheid vervalt hij nooit. Zijn woorden zijn uit één worp voortgekomen. Nooit vervalt hij tot holle rethoriek. Hij verzwijgt niet een woord opzettelijk, zooals Tacitus soms doet, om meer te laten denken, dan hetgeen hij zegt. Neen, die ijdelheid, al is zij dan eene, naar het menschelijk oordeel, voortreffelijke qualiteit, heeft Augustinus niet. Hij geeft de adequate volte van zijn gevoel, als hem gegeven zijnde en bevolen door Gods wil. Hij is wars van alle aanstellerij; hij uit zich in het gevoel, dat God van hem die uiting vraagt. Een zoogenaamde origineele stijl heeft hij niet, naar mijne meening. Deze is ook niet noodig. Een opzettelijk gezochte stijl zou zelfs met zijn werkelijke nederigheid in strijd zijn. Een origineele stijl is soms een bedenksel, bestemd om in vergetelheid te verzinken. Augustinus heeft de gekristalliseerde stijl van de geheele Latiniteit, die hij in zich had opgenomen. Maar omdat hij uiting moest geven aan gedachten, voorstellingen en sentimenten, die niet bij de Antieken waren te vinden, ontstond bij hem een stijl, nieuw door de vereeniging van het oude met de nieuwe christelijke gedachtenwereld, die haar eigen vorm had gevonden.
De autobiografieën van nà Augustinus daterend zijn onnoemelijk in aantal. De belijdenis van den kerkvader is nu en dan vergeleken met de Confessions van Jean Jacques Rousseau, maar uitdrukkelijk zij het gezegd, dat in de Confessiones een dichter aan het woord is en
| |
| |
in de Confessions een verteller. Uit deze gegevens is het oordeel op te bouwen. Dit heb ik hier niet te doen, maar dit meen ik wel te mogen zeggen, ik die de Confessions van Rousseau een der voornaamste boeken der Fransche litteratuur acht, ik schat de Confessiones van Augustinus hooger, veel hooger, om de breedere atmosfeer en om de stemming, die er uit opstijgt, neerdaalt, zou ik liever willen zeggen. Zij zijn de klokken van het onvergankelijk metaal, de menschelijke ziel. Zij zijn de zang van het intellect. Zij zijn de ruischende en klagende golf van den jammerenden menschengeest, zich heffend van klacht tot jubelzang.
Bij Rousseau is een grootere rijkdom en meer veelvuldigheid van gevoelens aanwezig, maar de Confessiones van Augustinus zijn voortgevloeid uit een hooger en dieper sentiment. De stem van den kerkvader is voller en zijn geluid is machtiger. In zijn gloeiende zinnen stijgt de menschelijke ziel uit boven zichzelf, zij stijgt op tot God en zijn belijdenis is een voortdurend gebed, een gebed niet om te verkrijgen, maar om zich te vernederen en het dan weer uit te zingen in lof en dank en boven al het menschelijke uit te rusten op den top der eeuwig stralende glorie. Hij put zijn stof niet uit het zuiver menschelijke, zooals Rousseau, maar uit de hooge diepte van het goddelijke, waarheen hij voortdurend in opgang is.
1931.
|
|