geeft ze weer terug, stoot hen uit. Hij dringt ze naar voren en blijft zelf op den achtergrond, zoodat het niet Timmermans is, die vertelt en spreekt, maar de realiteit zelf, die zich kond doet.
Men moet de hoofdstukken van dit boek doorproeven in iedere uiting. Zoo wanneer hij van de pompen spreekt:
‘De pompen zingen hun waterliedekens een emmervolte lang.... De pompen staan daar als monumenten, standbeelden aan niemand gewijd, als of er toen nog geen groote mannen waren.’
Hier zit een grond van humor in.
Hij gaat verder: ‘De zijarmkens van de Nethe dooraderen de stad, maar op een bedeesde wijze. Ze verstoppen zich, ze loopen achter de huizen, kronkelen, ritselen, wispelturig lijk een meisken van 16 jaar.... Langs achter zijn de huizen intiemer dan langs voor. Langs voor verzorgen ze zich, opzichtig voor elkander, en steken zich alle jaren in 't nieuw. Maar langs achter ziet men niet nauw, daar zijn ze als in hun keuken, zonder bedoeling, in négligé. Ze zijn er gemoedelijk, slordig en vrijer. Ze verven zich niet meer, en de verf van vroeger zit vol bersten en afgelelde plekken van de allerhande weeren.
Er is meer toon en tint. Druivelaars kruipen tegen de geveltjes, rond de watertonnen en de deuren, glycine gordijnt over een muurken, er groeit klimop en donderblad op de pannen der keukens en der achterhuizekens.... Waar de huizen met hun voeten in 't water staan, daar zuigen en smekken de vlietjes aan de muren; ze verrotten en vermergelen de steen, doorzuipen en hollen hem uit, mos groeit in kladden en franjes op de steen, en kruiden in de reten; en onverwachte kleuraandoeningen, warm en vol spel, zwellen omhoog.’
Let hier op bedeesde, wanneer hij van de Nethe spreekt. Daardoor leeft die Nethe. Het wordt hier geen