| |
| |
| |
Grondtonen
Bij mijn eerste productie was mijn doel rhythmische levensbrokken te geven, vast omlijnde aanschouwelijke voorstellingen, waarin de volzin zoo getrouw mogelijk den rhythmus der beweging volgt. Zoo beproefde ik in Gitana's, een stukje, dat in mijn Dansen en Rhythmen staat, een fotografie of reproductie van de verschillende dansbewegingen te geven.
Het in De Nieuwe Gids verschenen fragment Oorlog, was als aanhef bestemd van een uitgebreide oorlogs-novelle. Doch, toen ik een paar vervolgen daarvan had geschreven, die ik echter niet publiceerde, begreep ik, dat het dood werk was, omdat ik nooit een slag had meegemaakt. Daarom verloor ik het vertrouwen in dat soort werk. Ook is mijn plan geweest een korten roman te schrijven, Het Dorp geheeten. Eenige stukken daarvan zijn voltooid geworden, doch zij voldeden mij niet. Het was in den tijd van den bloei der naturalistische richting, doch reeds bij de opkomst van het symbolisme in de campagne door eenige jongere Franschen gevoerd tegen Zola. Ook dat deed mij het vertrouwen in dergelijk werk verliezen. Ik ben er mij van bewust altijd het naturalisme te hebben beschouwd als een phase in de literatuur, niet als een durende verovering, hoewel ik het superieure schrijverstalent van Zola steeds ben blijven erkennen. Zoo schreef ik in mijn eersten studententijd te Leiden reeds een afbrekende critiek over Zola's Assommoir.
Wanneer ik mijzelf eenige verdienste zou mogen aanrekenen, dan zou het die zijn: een zekeren rhythmus in enkele Hollandsche prozawerken te hebben gebracht.
In de critiek was steeds mijn streven nadruk te leggen op het hoofdmoment van den te behandelen schrijver, de essentie van zijn geest en talent aan te toonen.
Ik ben er mijzelf van bewust, dat ik noch in mijn rhythmisch proza,
| |
| |
noch in de novellen, die ik heb geschreven, noch in mijn critieken een echt Hollandsch geluid heb doen hooren. Het echt Hollandsch geluid komt met mijn natuur niet overeen.
Ik ben een plant geteeld ver van Holland in het Zuiden van Limburg, dicht bij de Duitsche grens. Mijn ouders en voorouders waren uit hetzelfde land. In mijn kinderjaren heb ik alleen het dialect van onze streek gehoord en Duitsch of Fransch, en evenals mijn dorps- en streekgenooten deed de klank van het Hollandsch mij eerder weeïg aan dan nobel beschaafd.
Zooals iemand die begint te rooken in den eersten tijd door een onprettig gevoel wordt aangedaan, maar later door de gewoonte er overheen komt, met gemak begint te rooken en er smaak in gaat vinden, zoo stond de Limburger nog vóór een halve eeuw tegenover het Hollandsch. Schoon en voornaam vond hij alleen de klanken van het Duitsch of van het Fransch, zoo hij dit laatste verstond. Door de Napoleontische overheersing was er nog veel Fransch in Limburg blijven hangen. Zelfs nu nog, wanneer ik sommige hyper-Hollandsche boeken, zooals die van Wolff en Deken, lees, vind ik er iets in, dat met zuivere schoonheid niet overeenkomt, al moet ik bekennen, dat wij in onze taal niets beters, of laat ik liever zeggen, niets echters hebben. Mijn vriend Charles van Deventer schreef mij kort geleden, dat in een gesprek, dat hij met Verwey had gehad over mijn bundel ‘Literaire Overwegingen’, deze beweerde, dat mijn critiek op Betje Wolff en Aagje Deken (die hij nog niet had gelezen), niets anders dan een boutade kon zijn. ‘Ik zei echter, dat je het wel degelijk ernstig meende, Frans’, besloot Chap.
Ik kan mij wel het standpunt van Verwey begrijpen, maar hij niet het mijne. Hij is dus de armere van ons twee. De tegenzin, dien ik bij de lezing van Wolff en Deken ondervind, spruit voort uit het verschil in nationalen oorsprong. Ik weet heel goed wat het voortreffelijke is, dat Verwey er in vindt en dat de meeste Hollandsche literatoren er in gevonden hebben; maar dat is het juist dat tegen mijn natuur strijdt. Er is dus hier niet het niet-begrijpen in het spel, maar een tegenzin,
| |
| |
die voortkomt uit een natuurlijke geaardheid. (Het stuk aangaande den brief van Dr. v. Deventer is later door den auteur zelf op deze plaats ingevoegd.)
Mijn Hollandsche taal, wanneer ik schreef, beschouwde ik als een van de echt-Hollandsche bijmengsels geëpureerd idioom. Mijn vriend Isaäc Israels, die mij eens een mijner gedichten-in-proza vóórlas, zeide, nadat hij er zijn instemming mee had betuigd, dat het uit een vreemde taal leek overgezet.
Men vergete hierbij niet, dat de echter Hollander ook in een min of meer vreemde verhouding staat tegenover het Vlaamsch, dat hem ouderwets aandoet. Men moet daarvoor het echte Vlaamsch hooren, zooals dat in de afgelegen stadjes en dorpen van Vlaanderen nog wordt gesproken. Toch is de Hollander van de familie van den Vlaming, al is hij dan ook een neef en verschilt de Duitsche ziel meer van de Hollandsche, dan de Hollandsche van de Vlaamsche.
Toch is er, naar ik meen, een weg, waarop hij, die denkt in het Hollandsch, zich van te groote familiariteit daarmede kan onthouden. Er is mogelijkheid in zijn gevoel het Hollandsch te zuiveren, zooals hij een steen van den bodem opgenomen zou reinigen van het leem, dat hem aankleeft.
Een Limburgsche dame zeide mij eens, dat zij de Hollandsche dichters niet goed kon lezen, omdat zij voor haar allen iets laags-bij-den-grond hadden. Dat was vóór de komst van Perk, Kloos en Gorter, die naar ik meen, voor een groot deel het gezuiverd Hollandsch geluid hebben. Dit is niet in tegenspraak met mijn vroeger geuite bewering, dat Gorter sommige geluiden van v. Deyssel heeft overgenomen; dat zijn de geluiden bij dezen laatste, die het gezuiverde Hollandsch bevatten. Maar zij, de dichters en proza-schrijvers, die het Hollandsch-Hollandsch hebben geschreven, zijn zeker niet daarom de minderen. Daartoe behooren o.a. Bredero, Vondel, Wolff en Deken, Hildebrand... zij zijn niet inferieur, maar zij zijn alleen anders.
Bij mij komt er nog iets anders bij: ik meen, dat door de Hollandsche taal, door het Hollandsche geluid, niet die hoogte der gedachte, niet
| |
| |
die omvatting der sensatie kunnen worden bereikt, welke door het Fransche of Duitsche geluid wel kunnen worden bemachtigd. In het diepst van mijn zelfbewustzijn, wanneer het stijgt naar de spits, is het mij alsof ik die niet met het Hollandsch kan bereiken. Wanneer ik in die taal wil blijven, moet ik mij in het breede vermeien, in het voor de hand liggende.
Dit op mijzelven experimenteerende, is het mij, wanneer ik na een uitstekend Hollandsch gedicht of betoog, een uitstekend Fransch of Duitsch gedicht of betoog lees, of mijn wezen zich ruimer kan ontplooien. Ik vind in eene in het Fransch of Duitsch gesteld bladzijde meer de voldoening, die een volkomen en scherpe menschelijke gedachte geeft. Ik heb mij wel eens afgevraagd of een dergelijke reden niet de oorzaak kon zijn, dat onze literatuur niet in Europa die consideratie heeft gehad, welke aan andere is ten deel gevallen. De qualiteit van het Hollandsche sentiment wordt niet genoten door niet-Hollanders.
Ook de wijsbegeerte in het Hollandsch gewaad dunkt mij veel nuttebooze plooien te hebben, waar zij in de strakkere lijnen van het Fransch of het Duitsch tot een beter doorgronden van het wezen der dingen zou zijn gekomen. Ik weet wel, dat dit niet de meening is van Bolland, die juist het Hollandsch als bijzonder geschikt voor de expressie der wijsgeerige gedachte acht. Maar deze filosoof was een Hollander en het is een groote vraag of hij werkelijk de intensiteit van het Fransch of het Duitsch ooit heeft begrepen.
Er ligt in de Hollandsche taal iets dat is afgestompt, dat zijn spits heeft verloren, waardoor het aan hem, die haar als voertuig van zijn gedachten gebruikt, een hopeloos afzien berokkent van diepere doordringendheid. Daarom is het goed zelfs de onuitgesprokene of niet-neergeschrevene gedachten, wanneer zij in het Hollandsch tot uiting moeten komen, te laten verlichten door Fransch of Duitsch. Het is geen bloot zoeken naar populariteit in grootere landen, dat Hollandsche geleerden er toe heeft gebracht in het Fransch, Duitsch of Engelsch te schrijven. Zij vonden, naar mijne meening, in die talen
| |
| |
eene betere expressiviteit. Zij konden zich daar beter van bedienen als mannen der wetenschap, gebruikend de taal der wetenschap, dan dichters of prozaschrijvers, die sterker op de taal van het eigen land zijn aangewezen. Die moeten zich houden aan het idioom, waarin zij zijn opgevoed of waaraan zij door lange jaren vertrouwd zijn geraakt. Zoo was Jean Moréas, die hoewel Griek van geboorte en in Griekenland zijn eerste opvoeding ontvangen hebbende, door zijn lang verblijf te Parijs geheel gefranciseerd geworden.
Niettemin moet een Hollandsch belletrist in het Hollandsch blijven schrijven, want in een vreemde taal zal hij toch nooit die voortreffelijkheid kunnen bereiken, welke hij in zijn eigen idioom kan bemachtigen. De grootste schrijvers hebben alleen in hun eigen taal de schoonheid bereikt.
Door mijn gedeeltelijke Fransch-Duitsche opvoeding stond ik, wat de literaire productie betreft voor groote moeilijkheden en alleen door mijn langjarig verblijf in Holland en het contact met de oer-Hollandsche elementen, heb ik mij de taal voldoende kunnen toeëigenen. Mijn wezen en mijn neiging heb ik niettemin zoveel mogelijk vrijgehouden. Het gebied van de taal heb ik bemachtigd, al moest ik mij van sommige schuilhoeken verre houden. Ik was nu eenmaal Limburger en ik moest mijn individualiteit bewaren. De oer-nationale qualiteiten van een auteur zijn niet noodzakelijk tot het voortbrengen van schoonheid in zijne taal. Zij kunnen een zekere saveur aan die schoonheid geven, iets, dat naar den bodem riekt, maar dit voordeel kan ook weer een nadeel worden bij het zich-ontvouwen van eene meer universeele schoonheid. Daarom heeft de Limburger, die in mijn positie is of was, meer strijd noodig in zijn innerlijk en hij maakt meer weifeling door bij het kristalliseeren en zuiveren van zijn gedachte, bij het uiten van zijn klanken, dan een schrijver van een meer homogene nationaliteit.
Het is voor mij steeds een wrange vraag geweest: ‘Indien ik in het Fransch of Duitsch had kunnen schrijven, zou ik dan mogelijk iets mooiers en beters hebben gemaakt?’ Zij is niet te beantwoorden. Ik
| |
| |
geloof niet, dat een ander Nederlandsch literator in dit, ik moet zeggen treurig geval is geweest. Geen Hollander en waarschijnlijk weinig buitenlanders hebben deze oppressie gekend; wellicht enkelen, evenals ik stammend uit een grensland, waar verschillende volken en culturen elkander raken. Toen ik in Oostburg woonde, had ik aanraking met verschillende Belgische en ook soms Fransche artiesten, die voor korteren of langeren tijd in de pittoreske kleine huisjes van St. Anna ter Muiden en de omgeving daarvan kwamen wonen. Zoo hoorde ik van hen, dat Emile Verhaeren iets van de verscheurdheid heeft gekend, die mijn heeft gepijnigd. Hij heeft het Fransche element gekozen en er zich ingewerkt; als Belg was hem dat mogelijk. Toch moet het andere een onrust in zijn wezen hebben wakker gehouden. Later heb ik in dit verband ook Rilke hooren noemen. Het is zeker, dat de man, geboren op de scheiding der culturen, een element van onrust en verdeeldheid in zijn wezen omdraagt, dat hem zal kwellen tot het einde van zijn leven.
Ik heb beproefd zooveel mogelijk aan de moeilijkheid te ontsnappen door mij in te werken in het Hollandsch idioom en ik meen, dat door het levend organisme der Hollandsche omgeving ik mij intiemer heb geassimileerd, dan zij die in vroegeren tijd voor hun imaginatiewerk of voor hunne betoogen de Latijnsche taal hebben gebruikt. Indien ik slechts dien graad van intensiteit voor mijn productie had bereikt, zou deze ontoereikend zijn geweest om mij een plaats in de Nederlandsche literatuur te doen innemen.
Mijn persoonlijkheid zie ik als een bewijs van de macht der politiek, die het klaar heeft gekregen een vreemd element in haar wezen te assimileeren. Mijn Nederlandschap heeft geen onverschillige gevolgen voor mij gehad, en ik geloof, dat ik gevangen in de knel der Nederlandsche wetten, die de oorzaak ervan waren, dat ik naar Leiden en Amsterdam moest gaan, mij meer en beter het Hollandsch idioom heb toegeëigend, dan indien ik uit vrijen wil, als een vreemdeling mij in Holland had gevestigd en daar ware gebleven.
Zonder mijn rol in de nieuwere Hollandsche literatuur te willen opbla- | |
| |
zen tot groote belangrijkheid, geloof ik, dat ik zeer veel ideeën en beschouwingen heb aangebracht, die in het literatuur-magazijn zonder bepaalde aanduiding van herkomst een plaats hebben gevonden, ideeën, die anderen tot betoog hebben verwerkt en die weer aan anderen den weg hebben gewezen. Dat was nu eenmaal de rol, die met mijn persoonlijkheid strookte. Ik was een stille zaaier. Ik was niet de man der onmiddellijke actie, maar beschouwde mij als de stuurman, somtijds als de inblazer van nieuwere gedachtengroepen. Meer heb ik, geloof ik, in stilte gewerkt dan in het openbaar en steeds heb ik gevoeld in de literatuur de occulte macht van het ware voor te hebben. Zoo heb ik dan ook in de eerste drie jaren van De Nieuwe Gids slechts bij uitzondering gepubliceerd. Daarbij kwam nog, dat ik mij gedurende die jaren met mijn juridische examenstudies moest bezig houden, die mij niet tot productie prikkelden. Ik uitte mijne gedachten over literatuur alleen in den omgang met de kennissen. Had ik ze toen opgeschreven en gepubliceerd, dan zou ik mij het verwijt hebben gemaakt, dat ik datgene niet liet vóórgaan, dat toch moest voorgaan. Ik bedoel hiermede mijn juridische studie en het noodzakelijk behalen van den titel van Meester in de rechten. Zoo legde ik mij voortdurend den dwang op van ‘tot hier toe en niet verder’.
Mijn intieme vrienden bemerkten iets van dien innerlijken strijd en daarom vroeg Witsen mij eens: ‘François, je hebt een neiging om jezelf te kwellen. Zeg mij eens of daarvan niet je Katholicisme de oorzaak kan zijn?’
Wij hebben daar toen samen verder over gepraat en ik moest toegeven, dat het Katholicisme den mensch drijft zich soms vrijwillig te ontzeggen, wat hij kan bezitten of genieten; dat een Katholiek van jongsaf vertrouwd wordt gemaakt met het afstand-doen, met de ‘Entsagung’, met dat wat in het Katholieke spraakgebruik wordt genoemd ‘zich versterven’; dat dit principe tot op zekere hoogte deel uitmaakt van een katholieke opvoeding en dat de daardoor ontstane mentaliteit mij waarschijnlijk wel had beïnvloed. Toch moest ik bekennen, dat ik het zelf-kwellende ‘niet verder’ dikwijls toepaste, waar het niet noodig,
| |
| |
ja misschien verkeerd was, waardoor ik mijzelf, buiten alle religieuze motieven om, onnoodig heb gepijnigd.
Zoo verliet ik soms den kring, wanneer de stemming hoog was gestegen, de gesprekken gloeiden, het samenzijn een genot was. Ik stond op en brak het bezoek af bij een vriend, wanneer de gedachten mild vloeiden tusschen ons en en wij als een goede gebeurtenis die momenten doorleefden. Ik wendde mij af van een vrouw, wier gevoel ik wist naar mij uit te gaan.
Later heb ik mij afgevraagd waarom zóó mijn zielehouding was geweest. Was angst de diepste grond daarvan? Durfde ik mij niet geheel overgeven? Er was steeds in mij iets, dat mij toeriep: voorzichtig, voorzichtig; - iets dat de heerschappij niet wilde laten schieten. Hoogmoed was dat niet, dat meen ik te weten.
In Limburg wordt rusten, zich-laten-gaan, ‘zich vieren’ genoemd. Het is daar een algemeen gebruikte uitdrukking. Nu herinner ik mij, dat toen ik nog jong was en op een dag wandelde door de Groote Hei, de oude scheper, met wien ik dikwijls bleef staan praten, mij scherp aankeek en zeide:
‘Heer, ich gleuf, dat ir uch meer mot vieren’. Zijn woorden gaven mij een schrik. Hij had mijn gedachte uitgesproken, zonder dat ik kon begrijpen, hoe hij daartoe was gekomen. Hij bracht zijn dagen door met zijn schapen in de Groote Hei, waar hij zelden een mensch ontmoette. Was zijn blik verhelderd door de innerlijke rust der eenzaamheid? Ik heb den scheper en den schrik, dien hij in mij wakker riep, nooit vergeten.
Had ik mij meer moeten laten gaan? Had ik mij meer moeten vieren? Had ik uit het moment moeten nemen, wat het mij bood? Had ik mij moeten overgeven, spontaan, in argeloosheid? Zou mijn leven dan rijker zijn geworden, zou ik hooger zijn gestegen, zou ik meer hebben bereikt? Ik weet het niet. Wel meen ik, dat ik gelukkiger zou zijn geweest, wanneer mijn innerlijk bewegen niet die plooi had aangenomen, dat dan mijn leven eenvoudiger zou zijn geweest en rijker aan genot van allerlei aard. Maar misschien kon ik niet anders. Hier komt
| |
| |
het woord van Augustinus mij in de gedachte: ‘Want ook als niemand weet, wat is in den mensch dan de geest des menschen alleen, die in hem is, toch is er iets in den mensch, wat zelfs niet weet de geest des menschen, die in hem is.’
Ik sta nu aan den rand van het land der duisternis, waarvan het boek Job spreekt. Ik heb willen verhalen van wat mij is overkomen en terugzien naar het verre verleden, naar den tijd, waaruit weinigen nog in leven zijn, tenzij zij toen kinderen waren en werden geleid door eene oudere generatie. Een verleden, dat zich iederen dag meer verwijdert uit de oogen en de ooren der herinnering en in een wazige verte blijft hangen, als een stip nog even heen en weer schommelend aan den horizont, alvorens te verdrinken in den duisteren schoot der vergetelheid, zooals gebeurd is met de woorden en daden van zoovelen, die vóór ons leefden.
Zoo sta ik dan bijna alleen in een berg van dorre bladeren, die de wervelstorm der herinnering optilt nu, en weer eens even doet warrelen rondom mij heen.
Als een van de weinig overblijvenden van mijn generatie sta ik alleen te staren op de misschien onbelangrijke evenementen, die ik beleefde. Ik wilde er tenminste nog iets van ontrukken aan de duisternis, waarin zij bijna geheel zijn verzonken. Belangrijk! Belangrijk! een ijdel woord misschien. Is er een vaste maat van belangrijkheid?
Ik weet niet of anderen zullen worden getroffen door dat wat mij aandeed en in beroering bracht. Dat hangt af van ieders eigenaardige structuur.
Elk mensch is gehuld in de sfeer zijner persoonlijkheid, die hem onzichtbaar omstraalt. Is de persoonlijkheid de ziel, omgeven door het lichaam, dat haar eigen is, dat van haar is doordrenkt, waarmede zij een twee-eenheid vormt? Is deze de persoonlijkheid? Maar zij is niet vast, zij is niet gestold, zij is een vlottende ster, zij is een nébuleuse. Met de jaren, ja met de dagen verandert de mensch en tot vastheid zal hij eerst komen na dit leven op aarde. Dan zal ook de verscheurdheid ophouden en zal hij klaar schouwen in de raadselachtige diepte
| |
| |
van het eigen wezen. En weer denkend aan Augustinus zeg ik hem: ‘En wat kan er in mij verborgen zijn, o heer, voor wiens oogen bloot ligt de afgrond van het menschelijk geweten, ook al wilde ik U niet bekennen?’
Laat het dus uit zijn met het wroeten in eigen ziel, met het willen begrijpen en toch niet kunnen, met de gestadige zelfpijniging. Ik word gekend door den Vader en dat is mij ten slotte genoeg. Ik heb mij aan Hem overgegeven; ik heb Hem vergiffenis gevraagd voor mijn dwalingen en gedankt voor het weinige goed, dat ik deed; want dat deed ik door Hem.
Mijn hoop is op ‘den zevenden dag, die is zonder avond... op den Sabbath van het eeuwige leven’.
(Het laatste gedeelte, te beginnen bij: ‘Ik sta aan den rand...’, is door den auteur kort vóór zijn dood gedicteerd; het overige is uit vroeger tijd.)
|
|