Toen sloeg in den hoek der kamer de gele oude huisklok, die tegen den morsigen muur haar slinger in het getik liet gaan. Zij sloeg zes uur. ‘Och, zei Lena, die komen nog lang niet thuis, als ze om acht uur hier zijn, dan gaat het al goed.’
En wederom zonk haar hoofd voorover en schopte zij met haar voet. Opeens werd er geklopt, de deur ging open en een groote blonde kerel, mager en voorovergebogen, kwam binnen.
‘Goeden avond Lena, ben je alleen thuis?’
‘Ja, ze zijn naar de kermis op den Lichtenberg. Zouden wij ook niet eens gaan kijken, er zijn toch nog meer herbergen in Schaesheuvel. Laten wij het probeeren; ze blijven nog lang. Minstens tot acht en het is nu nauwlijks zes. Maar ga zitten.’ En zij plaatste een stoel naast den hare.
‘Ik wist niet, dat je alleen waart, anders was ik vroeger gekomen.’
Hij zat naast haar en eenigen tijd zwegen zij beiden.
Zij beminden elkaar met een droge neiging, maar nog jong was hun liefde. Hoewel ze vlak naast elkaar woonden, waren zij toch pas sinds eenige maanden naar elkaar gaan kijken en op elkaar gaan letten. Lena ging dan uit tot vóór de deur en riep op den hond of op de katten of zij riep op de kippen en schreeuwde Jiep, Jiep zoo hard zij kon. Wanneer Paulus thuis was, kwam hij voor den dag en zij stonden te praten, totdat haar vader haar binnenriep en haar telkens vroeg, wat zij toch met dien luierik en dronkaard te doen had. Zij zeide dan, dat zij ook wel eens een woord wilde spreken. Zij zat altijd in huis zich af te sloven voor die lummels van broers. Zij werkte zich dood, zij wilde ook eens met een jongen praten.
‘Als je een jongen wilt hebben, neem er dan een, waar je van kunt vreten,’ zei haar vader.
‘Neen zei zij, 't is omdat je me noodig hebt in het huishouden. Nu moeder dood is en Marie niets van het koken kent, wil je mij niet missen.’
Daarbij bleef het dan, maar dikwijls ook schold haar vader en sloeg met de vuisten op de tafel, dat de groote ronde koffiekoppen rolden.