| |
| |
| |
Berbke
Zij werd geboren in het zuiden van het land van Limburg, in een dorpje, nabij de grens van Pruisen. Haar ouders waren arm en woonden in een leemen hut, die aan de zijde van een dalend weiland hing als een witte dobbelsteen.
Toen zij volwassen was zag zij er uit als een mariabeeldje in een kerkje van het gebergte langs den Rijn. Zij was klein van lichaam met een gezichtje rond en oogen groot en blauw.
Zij diende eerst als kindermeid bij den notaris in het dorp, waar zij geboren werd. Zij was daar bijna twee jaren lang. Zij speelde met de kinderen en zorgde goed voor hen. De vrouw van notaris had plezier in het goede kindermeisje en de notaris lachte vriendelijk in zijn langen baard, als hij haar zag. De kinderen liepen om haar heen als de kiekens om een kip en gaarne sliepen zij op haren schoot.
Op het laatst was zij met haar gedachten weinig bij haar werk en als zij met de kinderen was in de naburige wei, waar de koeien en runderen graasden, viel zij soms op hare knieën op den grond en bad zij luid den rozenkrans.
Op een achtermiddag dat de zon was aan het zinken en door de appelboomen van de weide een goudvloed zond, zat zij daar te bidden terwijl het jongste kind, dat bij haar was, alléén zat in het gras te spelen met een schelletje, dat een vrouw uit de buurt had meegebracht van een kermiskraam.
Zonder dat Berbke het zag kwam een rund op het kindje af en stiet met de horens, zoodat het hoofdje bloedde en het kind begon te schreeuwen met een woest gekrijsch. Zij nam het kind ijlings op en liep er mee naar binnen. In haast werd een man gestuurd naar den dokter die woonde in een naburig grooter dorp. Mevrouw schold haar uit en zei dat het schandelijk was een kind zoo aan zich zelven over te laten. Zij kon haar niet langer meer in huis hebben en zij zond haar
| |
| |
weg. Zij ging huilend naar het kleine zolderkamertje en onder de pannen en stroopoppen tusschen de spinnewebben schreide ze luid.
Zij vond weer gauw een anderen dienst als werkmeid op een kleine boerderij, maar droomend stond zij steeds in den koestal of op den zolder in het venster, bekeek de lucht en zag de wolken trekken. Als zij een vogel vliegen zag keek zij hem na, tot dat hij verdween en als er een man voorbijkwam of een vrouw tuurde zij ze na. Zij bad steeds veel en vóór zij in haar bed ging liggen, zat zij lang geknield daarvoor; ook viel zij dan soms in een vasten slaap en des morgens lag zij dan daar nòg inéén gevouwen als een oude doek.
De meiden en knechten van de boerderij spotten met haar en des avonds na het werk zaten zij in de keuken te lachen om haar onnoozelheid. Toch bleef zij nooit een antwoord schuldig en menigmaal trof zij door een scherp woord de meid of knecht diep in het hart. Dan schold die knecht haar uit en de lach verdween van zijn aangezicht. Die hield dan op en een andere begon dan weer. Dat duurde zoo tot naar-bed-gaan's tijd. En bijna elken avond ging dat zoo door.
Maar zij werkte niet en droomde voort, als zij alléén was.
Op een Zaterdagmorgen kwam de boer bij haar, terwijl zij aan het vegen was met den bezem. ‘Wij kunnen je niet langer hebben, Berbke. Ga maar weg’. Zij zette den bezem tegen den muur van de schuur en zij ging naar het zolderkamertje waar haar groote houten kist stond. Zij nam hare kleeren, haar oud gebroken spiegeltje, haar kam die vol haren zat en de hoedendoos van blauw karton en zij wierp ze in de kist. Zoo ook haar kerkboek en den rozenkrans en hare versleten hemden, en hare roode wollen kousen, gestopt met zwarte en gele wol. Zij huilde niet, en ging maar weg en zeide alléén, dat zij de kist denzelfden dag nog zou laten halen door haar vader, die komen zou met een kruikar.
Zij ging naar haren vader terug en naar hare stiefmoeder. Maar zij werden boos toen zij haar zagen en zeiden dat zij Maandag de deur uit moest, en een dienst zoeken, zij was 27 jaar en zij konden haar niet in huis hebben, zij hadden geen brood genoeg voor haar.
| |
| |
Zij zwierf nu rond van het eene naar het andere dorp, zij ging van de eene naar de andere hoeve; zij bood zich aan om de koeien te bewaken op de klaverweiden en het veegen van de stallen, maar men wilde haar niet. Men zei, dat men haar niet noodig had en men gaf haar een schotel met warme aardappelen of eene boterham met weinig boter. Op de pachthoeven liet men haar slapen in de stallen of in de weiden, waar de koeien graasden in den nacht; zij dronk uit waterpoelen langs den weg of uit de beek, die zij voor zich zag en haar plotseling dorst gaf door den reinen stroom van over kiezel vliedend water. In de kerken liet zij des avonds zich opsluiten en sliep dan in den biechtstoel den ganschen nacht, totdat de koster kwam in den vroegen morgen en bij het openen van de deur der kerk Berbke kruipen zag op handen en voeten uit den biechtstoel. Hij greep haar vast denkende dat zij gestolen had uit een offerblok.
Toen zij voor het eerst een tweewieler voorbij zag snellen, schrok zij tot in hare beenderen en stond met de oogen wijd geopend als versteend te staren naar den man, die op de ijzeren wielen met spoed verdween in een kromming van den weg. Dat begreep zij niet en toch had zij het gezien. Een volgende keer toen er weer een aan haar voorbij schoot verwonderde zij zich niet meer en keek als met eene minachting naar een anderen kant.
Des avonds zat zij soms bij een kapel in een der groote bosschen van den omtrek van haar geboortedorp. Zij ging dan liggen onder de hooge eiken, zij sliep in op den mossigen grond en boven haar ruischten de kruinen der zware boomen. De woudduiven waren bang en vloden weg met klepperend getorvel in het dicht gebladerte. Maar als zij na een paar uren van vasten slaap dan wakker werd en zij de nachtgeluiden hoorde van het woud, dan wierd zij bang en kroop in één. Zij zette zich dan recht op en luisterde met schrik naar de takjes die hier en daar verdord, kraakten en vielen op den grond, somtijds was het een angstige schreeuw, zij wist niet wat, die door het bosch klonk en de vogels deed fladderen in de toppen van het geboomte. Dan schoot een vos voorbij; zij dacht, het was een hond. Zij zag hem ijlen in het
| |
| |
donker. Soms morrelde iets in de oude loovers, die hier en daar met hoopen bij elkander waren gewaaid.
Dat was zeer angstig. Zij wist niet wat het was. Dan dacht zij iets voorbij te zien zweven en zei zichzelven dat het spoken waren. Het was wit: daar ginds tusschen die boomstammen hield het stil. De takken ruischten huiverend in den zwaren nacht.
Haar docht somtijds dat zij een mensch zag zitten; zij bleef maar stil inééngekrompen in hare vele kleeren, die zij om haar lijf had.
Heel stil knaagde dan een wormpjes op den grond naast haar. Misschien was het wel een muis, zij wist het niet en zij bad een wees gegroet, opdat de Heer haar zou beschermen, in dat zwart verlaten zijn.
Een uil schreeuwde onder het hoog gewelf van het woud en uit de verte kwam een zacht gehuil van een hond vol weenend wee. Dan rammelde een windstoot de bladeren, die even ratelden en klepperden en dat was, alsof het geesten waren die voorbij voeren door de lucht.
Door de takken heen zag zij een paar sterren hoog in het blauwe donker en zij dacht dat het lampjes waren, daar gehangen voor haar door den almachtigen God, dien zij zich dacht als een ouden man met langen witten baard en die boven in de wolken geheel alléén zat ergens. Ook hoorde zij soms een rijtuig in den nacht, dat langzaam den weg vervolgde door het bosch; eerst was zij bang want op haar toe schenen af te komen twee lichten, maar toen zij beter zag, had zij het graag, dat er nog menschen kwamen in den nacht. Zij hoorde het paardgestap verzwinden en sliep dan weer rustig tot den vroegen morgen.
Dan ontwaakte zij door het gezang der vogels. De woudduiven vingen aan hun luid roekoek boven in de takken en de vinken sloegen fel. De morgenwind waaide frisch door den oceaan van bladeren en deed de dampen verdwijnen en rein in de hoogte bleekte, blauwde sterker en sterker de hooge lucht tot donker blauw.
De zon kwam op en strooide de roode morgenplekken kwistig als met een regen over de grijze stammen en den donkerbruinen grond.
Dan was het een lawaai in takken en bladeren, een gescharrel en
| |
| |
De Sint Maartenshof te Houthem-Sint Gerlach, Provinciale weg 288, op welk adres Frans Erens zich in juni 1927 definitief zou vestigen.
Foto: Emile van Moerkerken
| |
| |
gemorrel, een zingen en fluiten en schreeuwen van groote en kleine vogels.
Zij vond dat erg plezierig; zij stond dan op en keek met groote oogen onbewegelijk stil naar al die blijdschap in de hoogte: en zij zei tot zich zelf ‘dat is schoon.’ Zij begon dan te bidden luid, zoodat de vogels schrokken en de kraaien met hard gekwaak wegvlogen in haastigen vleugelslag. Dan hield zij op, verschrikt over hare luide stem en zij bad zachter.
Daarna ging ze naar de kerk van het naburig dorp en wachtte aan de deur, totdat de koster kwam met den sleutel, om de deur te openen. Zijn oogen waren nog klein van slaap, en sufferig nog, zei hij haar den goeden morgen.
Zij werd vuil en smeerig, zij waschte zich niet meer en stof en vuil ging om haar lichaam zitten. Haar oude kleeren hield zij aan en als op de een of andere hoeve een kleedingstuk haar gegeven werd, dan trok zij het aan boven de anderen van eene gelijke soort, om het niet te verliezen, want zij had geen thuis of bergplaats waar zij het neer kon leggen. Zoo wierd zij langzaam een vierkant hoopje kleeren, gedragen door haar kleine lichaam, zwervende langs de stille wegen van de streek, waar zij zich ophield. Maanden lang bleef ook hetzelfde hemd om haar lichaam zitten. De luizen kropen nu over hare mouwen, over haren rug en over hare borst. Zij zag ze kruipen, bekeek ze teeder stil met schuins gebogen hoofd en was er niet door verschrikt. Zij liet alles zijn gang maar gaan rondom haar heen. Somtijds alléén, nam zij er een en uit een soort baldadigheid kneep zij ze dood. Zij bekeek ze nog eens of zij wel dood was. Zij lachte dan als de een of ander het had gezien. Een vrouw schold haar uit en Berbke zei: ‘'t zijn maar kleine diertjes.’ De menschen begonnen haar te mijden en op den weg liepen zij naar den overkant als zij haar zagen komen. Zij zeiden haar toch vriendelijk goeden dag, luid roepend van de overzijde van de straat. Zij zei niet veel ten antwoord, maar ging stil door, in hare hand de oude tasch, dik gevuld met hare prullen. Zij had die tasch gekregen van een pachtersvrouw, die medelijden met haar had op den avond, dat zij haar
| |
| |
wegzond. In die tasch, die dik gevuld was had zij een rozenkrans en oud gebedenboekje, een geel katoenen bovenlijfje dat zij gekregen had van de notarisdochter, eenige gekleurde prentjes en inééngemoffelde papieren, waarin niets was gedraaid, maar waarin zij dacht dat zij iets wikkelen kon. Een klompje garen en een ouden schoen; den anderen had zij verloren. Dien ouden schoen, die nog niet stuk was, zooals het paar, dat zij gewoonlijk droeg, trok zij aan, als zij Zondags ging naar de kerk.
Daar zat zij, het kerkboekje geopend in hare breede vuile handen, de oogen neêrgeslagen; om haar hoofd een grijzen wollen doek, die neêrhing in een driehoek op den rug. Zij zat op hare knieën onbeweeglijk, zeer klein ineengezakt en keek vóór zich steeds op het gebedenboek. Hare zachte groote oogen gingen somtijds rond en naar boven uit de diepte harer knieling met hel geflikker, maar niemand zag dat zij naar anderen keek; toch zag zij alles en iedereen, en niets wat haar ontging. Bedeesd sloeg zij de bladen om van het gebedenboek, want zij had lezen geleerd en schrijven ook. Daar was zij trotsch op, want veel andere vrouwen naast haar zaten met den rozenkrans en zij wist, dat die en die niet lezen kon. Er was altijd een groote ruimte om haar heen, want de menschen waren bang haar aan te raken.
Zij durfde soms niet binnen gaan, zij bleef dan staan aan de deur der kerk, terwijl binnen in de orgeltonen klonken dat de vensters daverden en het koorgezang luid schreeuwend langs de gewelven voer.
Als de mis uit was en de menschen allen aan haar voorbijgingen, keek zij onbewegelijk op het geopende kerkboek, dat zij met hare breede handen voor zich hield. Meisjes en jongens die haar allen kenden, riepen haar toe: ‘Berbke! Berbke!’ Maar zij keek niet op en bleef staan als een beeld stil en zacht, de groote vuile duimen op de bladzijde van het geopende kerkboek breed gedrukt. Oude vrouwen en oude mannen bekeken haar met een glimlach, zeiden niets en gingen door. De koster, een droge grappenmaker, met een deftig uiterlijk, die het laatst uit de kerk kwam, zeide eens tot haar: ‘Dag Maritsibil’. Zij sloeg haar oogen open groot en rond, naar boven keek ze naar hem
| |
| |
toe en lachte vol eerbied voor den fijnen heer. Deze ging dan statig verder tevreden over zijnen scherts en lachend in zijn eigen over het onnoozele wicht.
Gaarne hoorde zij een preek, zij onthield zeer goed de woorden van den kapelaan of den pastoor en des avonds in de keuken van de hoeve of aan de menschen, die zij sprak, vertelde ze van het schoone, dat de geestelijke had gesproken ‘en boven zijn hoofd was een wit duifje geschilderd.’ Zoo vielen haar gedachten in eens op de schildering van het klankbord boven in den preekstoel.
Op een avond in den zomer kwam zij met hare reistasch, een wollen doek om haar hoofd en een zwaren zwarten versleten wintermantel om haar lijf, op een boeren-hofstede. Het was een warme dag geweest en de hitte vloeide uit de muren. Het was acht uur. Zij zette hare reistasch neer op den grond naast haar en bleef stil staan voor de groote karrepoort.
De koemeid kwam naar buiten, zag haar staan en riep: Hemel je! daar is het Berbke! Zij vroeg of zij niet dien nacht in een stal kon slapen.
Uit de stallen en uit de keuken waren de knechten en meiden gekomen en de pachter en de pachtersvrouw. Zij stonden rondom haar en keken haar aan. Zij sloeg de oogen neer. Toen zei de pachtersvrouw, dat het goed was, dat zij maar moest slapen in den koestal.
Zwijgend ging ze zonder te bedanken langs de mestvaalt naar den koestal met de tasch in hare hand, haar hoofdje zachtjes heen en weer bewegend onder het dragen.
Zwijgend keken allen haar na, getroffen door de ellende van dat wezen dat in verlaten zijn, voortsleepte zijn bestaan. Bij het ingaan van den stal streek een groote vleermuis langs haar hoofd en vloog rond in wijde cirkels in den grooten vierkant dien de hoeve vormde met zijn vier gebouwen.
Voorzichtig ging zij langs de koe die bij den muur stond. Deze draaide haren kop met de groote oogen verwonderd naar haar toe en raakte haar met de horens, waarvan zij schrok. Zij ging door naar de voerderij achter de kribbe en stond daar stil in het half donker. De koeien
| |
| |
keken verwonderd allen naar het stille wezen, dat zij niet kenden en allen bleven staan, Berbke en de koeien in stille mijmering. Eene snoof heel hard en Berbke schrok. Nu viel het haar in, dat zij de tasch op den grond kon zetten. Zij bleef staan steeds met den mantel aan en den wollen doek om haar hoofd in de lauwe stallucht.
Na eenigen tijd legde zij ook dezen af in een hoek op den grond en zette zich neer op eenige bossen stroo die er lagen voor de koeien en bad luid het ave Maria, menigmaal na elkander, weemoedig en week als in een groote droefenis.
De hond in het hok, aan een ketting vast, blafte voortdurend om dit ongewoon geluid met harde blafstooten eindigend, in een langgetrokken weegehuil.
Langzaam werd het gebed stiller en slechts enkele woorden, losse klanken dreven op de stilte, zwak en wegsmeltend, Berbke sliep, ineen gekrompen als een pak oude vodden. De koeien waren gaan liggen, kouwden allen te samen, snoven in de dikke lauwe stallucht door de duisternis.
In de keuken van de hoeve dachten de menschen niet meer aan haar. De meiden spoelden de vaten en borden en spoedig lag de hoeve in een diepen slaap. Alléén de hond huilde en blafte om de vreemde die er was.
In een stal stampte een paard en in de dakgoot rommelden een paar duiven. En uit een open deur kwam het harde gesnork van een slapenden paardenknecht.
Dan was alles weer rustig en op eens klepperde een vleugelslag en er kraaide een haan met een luiden schreeuw.
In den koestal was het erg warm. De lucht hing dik als een walm onder de balken waartegen ontelbare vliegen stil waren aan het kruipen. Berbke lag in kalmen slaap. Maar toen des morgens bij het vaal bleeken der lucht de hanen de een na den anderen luid begonnen te kraaien, wierd zij wakker. Zij vond dat steeds heerlijk, want voor haar was het de lichte dag, die aanbrak. En de nachten voor haar waren vol van angstgevoel, wanneer zij niet slapen kon.
| |
| |
Zij richtte zich op, nam haren mantel en haar oude voorschoot en hing die in de weide op de doornenhegge.
Zij greep een bezem en zij begon op de binnenplaats van de hoeve de steenen te veegen. Zij veegde, veegde den heelen morgen lang en als zij de heele binnenplaats rond was geweest, begon zij weer van vooraf-aan. Dat was hare bezigheid den ganschen dag; vele maanden lang. Doch het kwam in haar op, dat zij niet meer in den koestal slapen kon. En zij ging nu heimelijk des avonds naar een vertrek, waarin het brood gebakken werd. Zij dacht dat niemand haar zou zien en zij legde zich neer op een zak met aardappelen. Maar toen des avonds laat de pachter nog eens kwam zien of alles wel gesloten was, zag hij haar rijzen in de hoogte van den zak, zij zeide niets en vloog naar het venster, doende als of ook zij bang was dat het niet goed dicht zou zijn en zij begon te huilen.
‘Ga dan maar naar het kamertje hierboven’ zei de man in medelijden. Daar had een knecht gewoond, die nu weg was en in een oude mannenhuis. Zij begon nu luid te bidden en haar gebed klonk treurig over de hoeve in den nacht.
Maar de luizen kwamen weer kruipen op hare kleeren en de pachters-dochter vond er twee op hare eigen japon. Dat was te veel.
Men zond haar weg.
Zij nam hare reistasch op en trok des avonds den weg op naar een Pruisisch dorp dat niet ver af lag.
Daar was een hoeve waar zij menigmaal gewerkt had in den oogsttijd.
De pachter en zijn vrouw wilden haar niet in huis en zeiden dat zij in de weide slapen kon. Het was nog in den zomer en de open lucht zou haar goed doen.
Daar zat zij dan den heelen dag en des nachts sliep zij langs de doornenheggen en als het begon te regenen ging zij staan onder een grooten kersenboom, die dicht begroeid was met takken en bladeren en als de donder losbrak in de wolken en zij den bliksem zag kroop zij onder den stam van een miswassen breeden beukenstruik.
Dwaallichten zag zij zweven in het duister. Zij was er bang voor. Zij
| |
| |
dacht, dat het geesten waren of sterren gevallen uit de lucht.
't Ontwaken in de wei was voor haar steeds een feestelijk uur. Zij hoorde van over de daken der hoeve het kraaien der hanen en de koeien zag zij plekken met vele kleuren tusschen de stammen der appelboomen. In de helderende zilverlucht zag zij de laatste sterren verzwinden. En de meerlen en koolmeezen vlogen om haar heen en andere vogels en zij verlangde, dat zij een stuk brood had om het voor de vogels in kruimels neer te strooien.
Zij speelde met de koeien, streek ze over den rug met hare breede handen. De koeien waren niet meer bang voor haar, en zij bleven doorgrazen, als zij aankwam en ze klopte op den rug. Maar op een Zondag dat zij naar de kerk wou gaan, vond zij haar tasch stuk gebeten en veel spullen van haar ook; zelfs was een paar kousen weg. Dat hadden de koeien gedaan in den nacht. Daarover klaagde zij dagen lang.
De dochter van den pachter bracht haar zelf het eten: des morgens een boterham, des middags warme aardappelen met een saus van meel en des avonds weer een boterham. In den herfst at zij veel appelen ook, die van de boomen vielen. Somtijds wierp zij wel eens met een stok er heen maar dat wilde haar niet lukken; er vielen geene appelen af. Zij wierp met veel moeite, nadat ze eerst lang had gezwaaid met den stok boven haar hoofd, en als zij hem in de hoogte had geworpen liep zij gauw weg, bang dat hij terug zou vallen op haar hoofd.
Zoo leefde zij tot in den laten herfst en toen de bladeren op de boomen en in de heggen begonnen te dorren en vlogen met den wind door de weide heen en ritselden over het korte gras dat rossig werd, toen vroeg zij aan den pachter of zij niet slapen en blijven kon onder het afdak waarde karren stonden. Zij was er reeds menigen nacht geweest, zonder dat iemand het wist.
De pachter vond het goed en zei, met hoog geheven hand, wijzend naar de lucht: ‘'t Is voor God dat ik het doe!’
De dagen werden korter en korter en toen zij altijd alléén moest zitten in het donker, weende zij dikwijls uren lang terwijl de hagel of de regen
| |
| |
op het afdak kletterde alsof er knikkers werden geworpen op de pannen.
In den winter zat zij en tuurde stil in de duisternis, die duurde van des middags vier tot acht uur 's morgens van den anderen dag.
Zij herinnerde zich hoe zij vóór lange jaren bij den notaris diende, toen had zij meer als nu, want nu voelde zij zich arm en vol ellende. Ze wist nog alles, zij wist nog de kleur van de japon waarmeê mevrouw des Zondags naar de Hoogmis ging, de prentjes die hingen op haar kamertje, elk hoekje van het huis en zij zag nog in den geest alles wat zij had doorleefd op hare tochten door de dorpen.
Zij sprak somtijds in zich zelven, herhalend wat zij tegen het een of andere meisje of jongen had gezegd; dan viel haar plotseling in dat zij een schoon lied had gehoord onder de vespers in een kerk. En zij begon dan zacht te zingen in het donker. Op de hoeve en er om heen was alles stil. Alle deuren waren dicht. Zij zong heel langzaam tusschen al die oude houten, ploegen en eggen en de muizen liepen weg verschrikt. Zij zong, zij zong soms uren lang, totdat zij vermoeid zich neerzette op het stroo en soesde en sliep.
Ook bad zij dikwijls den heelen avond tot middernacht den rozenkrans en ook dan viel zij onder het gebed in slaap.
Bij fellen wind joeg de sneeuw tot bij haar neer en zij ontwaakte soms geheel in het wit.
En als het maanlicht was ging zij het sneeuwen zien en zij ving de vlokken in haar handen, die uit den hoogen als diamanten daalden. Dat was een spel en zij speelde gaarne nog als een klein kind. En zij zag hoe tusschen de zwarte takken van den reusachtigen perenboom, die voor haar stond, de sneeuw viel in het licht der volle maan, terwijl geen wind het stille schommeldalen stoorde. Zij liet op hare handen en op hare wangen de vlokken smelten, dat zij als tranen blonken en hare oogen sprankten blijde in de zilveren klaarte. Zij wist niet beter of zij was nog een jong meisje van 18 jaren, alhoewel zij bij de 40 was. Zij leefde altijd in herinnering en dat was haar kindertijd en haar jeugd, die zij altijd zag voor haren geest. Zoo bleef zij altijd jong.
| |
| |
Frank van der Goes (1859-1939), in de zomer van 1928 op bezoek bij de bewoners van de Sint Maartenshof.
Foto: Sophie Erens-Bouvy
| |
| |
Bij het feest van den kerkpatroon dat in het dorp acht dagen duurde, ging zij veel naar de preek, die elken dag plaats had in de kerk. Daarvoor waren twee paters gekomen.
Toevallig in dien tijd werd zij erg geplaagd op een namiddag door den staljongen, die met een paar knechten en den pachterszoon de wortelen halen kwam uit de aardemijt. Zij liet een schreeuw zoo vinnig en zoo wild, dat de mannen bleven staan verbluft, en zij greep een verroeste pook en sloeg den jongen op den rug, dat hij van de pijn haast in elkander zakte.
Men zeide haar, dat zij nu biechten moest, want anders kwam zij in de hel. Zij antwoordde niet en toonde geen berouw over hare daad. Dat was haar recht beweerde zij.
Maar den dag daarna was zij in alle vroegte reeds verdwenen en voor de kerkdeur stond zij te wachten in het warrelen van de sneeuw die om de kerk joeg dicht en vlug in het fluiten van den wind.
Toen zij een paar uren daar had gestaan en de sneeuw heel dik op hare schouders lag en op haar hoofd als een kroon van onschuld rustte, kwam de koster open doen. Zij wachtte tot de mis was gelezen, terwijl van haar kleeren de sneeuw wegsmolt tot een plas op de blauwe steenen van de kerk.
Zij ging op den pater toe en vroeg of zij ook biechten mocht. Deze ging direct den biechtstoel in, en zij hem na. Zij vertelde van haar slaan met de pook op den rug van den jongen. De pater ernstig zei, dat het zoo erg niet was, maar dat, als zij het nog eens deed, de zonde grooter werd.
Zij huilde niet, maar beloofde vast dat het nooit meer zou gebeuren. Toen ging zij zitten op haar knieën in een bank om te bidden. Er was niemand meer in de kerk. Naast het altaar zat de pater nog aan het bidden van zijn brevier.
In plaats van te bidden staarde zij voortdurend schuins naar boven naar den top van een zijaltaar.
De pater keek of daar iets was. Maar hij zag niets en hij dacht: ‘het arme kind’!
| |
| |
Tegen het voorjaar toen de bladeren op de boomen bleekgroen te voorschijn kwamen en de rose en witte bloesemsneeuw in trossen aan de takken kleefde, de nachtigalen schallend zongen en de bijen bij duizenden soemden over de lentebloemen in de weide van de hoeve, waar zij den winter had doorgebracht, trok zij weg. En wederom ging zij de wijde wereld in. Maar zij hoestte veel en al meer en meer werd zij magerder met den dag. Haar oogen schenen grooter, haar wangen waren bleek en grauw. En op een morgen vroeg vonden de menschen haar dood liggen onder een heg, langs den weg.
|
|