hemd het zweet van zijn voorhoofd en gezicht.
Stil stonden de dennen, ruischten in hun kruinen; het geruisch scheen zeer ver af, ver, als het verre geluid van de zee. Somtijds kraakte een dor takje, viel onhoorbaar op den goud-bruinen grond, waarover hier en daar het lichtgroene mos met brokken voortwoekerde. Dikke, zwart-groen glimmende vliegen bromden, zongen de warmte en den zomer; een kraai vloog haastiger met een plotselingen ruk, toen zij een mensch zag zitten in de groote eenzaamheid. Een haas, de ooren rechtstaande op het geluid af, galoppeerde voorbij.
Hij zag hem verdwijnen, zei: ‘Wacht maar, jongen, ik krijg je nog eens bij de ooren’. Toen stond hij op, nam zijn zeis op den schouder, de kruik in zijn hand en ging met grooten, gelijkmatigen stap naar huis over de zandige met hei begroeide paden.
Hij was een lange man en nog geen vijf-en-twintig jaar, met rechte doch smalle schouders; zijn gezicht was glad en bleek, zijne haren waren bruin en zijn neus was gebogen.
Toen hij thuis kwam zei zijn moeder: Jongen, daar is een schrijven voor je gekomen, dat is dezen middag gebracht; die het bracht, zei, dat je morgen naar Maestricht moet gaan om soldaat te worden. ‘En’, voegde zij er huilend bij, ‘wat moet ik nu beginnen?’
‘Dat is niets, moeder, ik ga’, antwoordde Driek.
‘Wie zal dan de aardappelen uitdoen en het tuintje bewerken?’
‘De oude Konsten Lenard zal u dat wel doen.’
Toen zwegen zij.
Als in een grooten stedebrand met grijze rookgevaarten ging de zon onder; bij het zinken een breede bloedzee spreidend over de kim van het Westen. Gloeiende wolken dreven langzaam voort, en er schenen torens te staan, waarop vlammen voortkropen. Rondom uit de lagere landen kwam het donker langzaam opzetten naar het helle hoogvlak waar Driek woonde. Op eenigen afstand van de hut zongen twee kinderen met valsch geluid een lied, dat geleek op een krijgsmarsch. Een molenkar met tringelende schelletjes vervolgde langzaam haar weg, de voerman sliep op de zakken meel, terwijl het paard klingelend