Frisch
De wind blaast door het hoog getak, in ruischgeluid.
Boven hoog in lucht en licht de leeuwerik stijgt, in juichgezang.
De blauwe lucht, die spreidt zich wijd in vreugde al-gezang.
De varende wind door de dennen zingt als klank, die tot geruisch gebroken uit de verte zeilt, aankomt, weggaat, wegvliedt door blijde blauwte van het lichtend, brandend, wijde, klare, ruim.
Het blauwe ruim in de volle zon tintelend, vonkelend, krioelend in oneindig ijl, staat strak en rond en rein.
De leeuwerik zingt met fijn gesjirp stijgend met een ruk en zingt en hangt en fladdert in het hooge blij.
Zwijgend trekt de zwarte raaf hoog boven de aarde heen. De klaarte tintelt wijd en zijd. De zon schuift door het boog getak en vliegen blinken in de zon, die gouden schijven strooit op purperen grond.
De klaarte welft, de klaarte sprankelt over de aard.
De wind ruischt door het hoog getak met ver-geluid, vol van geheim vertellend van een verre reis.