Provincie
Heerlen ligt in de avondzon, in de kom van het dal, in grijs gesprei van huizen, waar tusschen door de boombouquetten donker groen met gouden zonnetoppen. De daken van de huizen nat van goudgevloei door de zon die dalend kwijnt achter de hoogten van den horizont.
De kerkbouw drukt massaal den grond en zwaar staat hij in het midden van het dorp. De uren vallen één voor één uit de blauwe lucht van den hoogen toren en brandend in het gouden licht staat als een vuur de torenhaan.
Op den mullen weg uit de stad komen één voor één de groentekarren, leeg gekocht. De omnibussen vliegen forsch voorbij in woeste vaart, in stijgend stof.
In zijn rijtuig komt de dokter van zijn verre patienten en wordt gegroet door de winkeliers en winkelvrouwen, die aan de deuren staan of zitten op de banken voor de huizen in kalm vertel.
Op de stoelen vóór de tafels van het Café Belge zitten samen de griffier, de ontvanger, de apotheker. Zij spreken van de stemming in de tweede kamer. De griffier zit redeneerend, pratend altijd door, maar door.
Oude heeren grijze haren gaan voorbij, zij gaan naar het Café Dirix. Stijf en deftig, elken avond op hetzelfde uur. Zij spreken over hunne jachten.
De griffier, een kleine man redeneert maar altijd door, los zich voelend onder provincialen heft hij van den grond zijn beenen, vliegt zijn linkerhand van tafel in de volle woordenrij, met de rechter grijpt hij heftig het gele bier en heeft nauwelijks tijd tot slikken.
Ja, de provincie, dat is zijn terrein, dat voelt hij. Hij spreekt van graven en baronnen. Al is hij niet van adel, toch zegt hij, heeft hij groot respect voor baronnessen en gravinnen. Maar ook wil hij praten met het volk, dat moet je stemmen in de tweede kamer.