Goudzang
Goud gespreid ligt de heide wijd.
De beek graaft door den zandigen grond: zij loopt in gekrul en gekronkel.
Naar boven in het licht der avondzon stijgen de scharluten één voor één. Zij hangen hoog in blauwe lucht. Zij roepen elkander met gouden weêgeklaag.
Op de breede vleugels hangen ze in de bleekblauwe tintellucht en op de oevers der beek laten ze rollen hun goudgemurmel in lange reeksen van vollen teêren klank.
Als de gouden muziek der gouden hei in hitte gebeef valt neer van boven uit het rein kristal der hooge lucht het sleepende goudgetril der drijvende scharluten en van den grond naar boven, in richting ver-horizontaal drijft de goudorgelende roepzang in de stille door. Dan is 't weer stil en weer vangt aan het goudgetril, eentonig door.
Dan zweeft vlak de klank, doorzichtig rein in de ijle lucht. Dan rimpelend rolt het roepgezang eentonig steeds met vallend zacht finaal geween.
Zij roepen uit het aard-weê, den weêdom luid met gorgelend goudgeluid; den zieleval der eenzaamheid en het blije weê-weenend geluk-gejuich, den treurzang van het verlaten zijn, der ijdelheden ijdelheid.