Inval
De hoog in klingen vliegende, langzaam rondcirkelende sperwer komt in Limburg niet meer voor. Vroeger zag ik hem dikwijls en wanneer hij in zicht kwam, herinner ik mij, hoe de hanen alarm sloegen, de kippen heen en weer liepen, duiven in groepen vlogen en veiligheid zochten, want vooral op hen had hij het gemunt.
Het ratelen van de nachtzwaluw wordt in deze streken niet meer gehoord. Ik vond hem wel eens verborgen in de hei of loerend op een boomtak, niet dwars zittend, zooals de andere vogels, maar in de richting van den tak, de voeten achter elkaar er om heen geklemd.
De groote oranjegele vlinder met zwarte vlekken op zijn vleugels schijnt ook in het land van Limburg zich niet meer op te houden. Het was een prachtige vlinder. Maar ook toen ik jong was, vóór meer dan vijftig jaren, vond ik hem niet dikwijls. Ik was altijd blij, wanneer ik hem zag, om den gloed van zijn kleur.
Ook het rekke-tek van den kwartel heb ik in jaren niet meer gehoord. Hij is een van de aardigste vogels. Hij vliegt niet rond met velen te zamen zooals de patrijzen, maar hij zit alleen op den akker. Hij is voor iemand, die hem dichtbij ziet of in de hand neemt, een toonbeeld van naïviteit; daardoor heeft hij iets aandoenlijks. Toen ik eens op jacht er een binnen mijn bereik had, kon ik niet op hem schieten; ik zou een grenzeloos medelijden met dat dier hebben gehad.
In de middagstilte van twaalf uur of op een warmen zomeravond tekt hij zijn slag, die een geluid van blijdschap is. Van andere vogels maakt het geluid soms triestig, zooals van de pluvier of de muurnachtegaal. De specht stoot een kreet uit, die niet is te ontraadselen. Is hij blij? Is hij verschrikt? Zijn klank roept op de eenzaamheid der groote bosschen. De kwartel toont door zijn geluid, dat hij pret heeft; zijn tek, tek, tek, lijkt pret, pret, pret.