| |
| |
| |
Petrus Josef Savelberg
Op het oogenblik is Petrus Josef Savelberg uit Heerlen, de stichter van de Congregatie der Kleine Broeders en Zusters van den H. Josef, een algemeen bekend man. De voorbereidingen tot het proces van zijn zaligverklaring zijn begonnen, een levensbeschrijving van hem is reeds in druk verschenen.
Met dezen merkwaardigen man, die een geestelijke congregatie, om zoo te zeggen uit den grond heeft gestampt, is mijn familie steeds bevriend geweest. In 1863 was hij kapelaan in onze woonplaats Schaesberg geworden en woonde daar in bij den toenmaligen pastoor van de parochie, den Z.E. Heer Bursgens, die een huisvriend bij ons was. Ik was in dien tijd nog een kleine jongen, maar ik herinner mij dien pastoor zeer goed, die in dat zelfde jaar moet zijn gestorven. Hij was een man niet groot en met een voornaam uiterlijk; hij had fijne manieren, zijn bewegingen waren stil en hij sprak bedaard. Men zeide van hem in het dorp: ‘Het is een man als een bisschop’.
Ik begrijp zelf niet hoe ik dien ernstigen man op een dag, dat hij bij ons kwam eten, vóór wij aan tafel gingen, durfde vragen: ‘Herr Pastoor, wollen wir mal tanzen?’ En ik weet ook nog heel goed dat hij antwoordde: ‘Mijn liebes Fränzchen, tanzen und springen sind vergängliche Dinge’. Niemand dacht er toen aan in onze streek Hollandsch te spreken. Het antwoord van den pastoor is mij steeds bijgebleven en in mijn leven heb ik het op wel andere dingen kunnen toepassen dan alleen op dansen en springen.
Het was een groote treurnis voor de parochie Schaesberg toen die goede en vrome man stierf. Het was op Witten Donderdag, dat hij werd begraven en ik ging er heen met mijn tante Phina. Het vroor nog want een vrouw, die van den Lichtenberg kwam, vertelde ons later, dat op weg naar de kerk haar de tranen op de wangen waren bevroren, toen zij het Schaesbergerveld door moest. In de kerk zat ik bij mijn
| |
| |
tante boven op het kleine koortje, waar alleen vrouwen werden toegelaten, maar waar ik als kleine jongen wel zitten mocht. Ik hoor nog de geweldige slagen op de groote trom, die van boven af door de kerk klonken. De heele harmonie zat daar op het oxaal; zij bliezen op hun koperen instrumenten en de hoofdonderwijzer Vliegen dirigeerde.
Toen de plechtige begrafenis was afgeloopen, waagde ik het mij meer naar voren op het koortje te dringen en in de kerk te kijken; ik zag daar uit de sacristie komen een geestelijke met een vastberaden uiterlijk en in voortvarende gang. Hij imponeerde mij zoo sterk, dat ik tegen mijn tante riep: ‘Ik heb daar al den nieuwen pastoor zien aanstappen’, wat pure kinderfantasie was.
Kaplaan Savelberg was een stille man; hij verhief nooit zijn stem tot een veralgemeenend geluid. Wanneer hij sprak, schudde hij altijd zijn hoofd en in zijn oogen blonk de flonkeling van een innerlijk vuur. Na eenige jaren werd hij naar Heerlen verplaatst, waar hij al spoedig begon te werken aan de oprichting van een klein en in den aanvang zeer primitief gasthuis, de kern van zijn latere stichting. Voor Schaesberg is hij altijd veel blijven voelen. Hij was een trouwe bezoeker van het oer-oude Mariakapelltje in de Streep, op een heuvel in een beukenbosch, en tot in zijn hoogen ouderdom is hij er dagelijks heen gegaan om er den rozenkrans te bidden. De oorsprong van dit kapelletje ligt volkomen in het duister. Het moet uit de vroege middeleeuwen zijn en is misschien de eerste kerk in onze streek geweest; men heeft gezegd, dat het een jachtkapel van Karel den Groote zou zijn geweest, iets wat moeilijk zal zijn te bewijzen. Het kapelletje is opgebouwd uit ongelijke brokken natuursteen, die aan elkaar zijn gemetseld. Het is niet ruim en niet hoog, doch het zal wel een twintigtal personen kunnen bevatten. Het heeft geen vensters, maar ontvangt het licht door twee trechtervormige openingen in de muren, die ruim een meter dik zijn. Vóór in den gevel staat het wapen der Rijksgraven van Schaesberg, doch dit is een usurpatie; waarschijnlijk heeft een der graven het laten aanbrengen omdat het stamslot daar in de buurt lag; het is er blijkbaar bij een herstelling met een andere steensoort ingezet.
| |
| |
Portret van Frans Erens, door Henri Jonas in hout gesneden en voor de eerste maal gereproduceerd in de tweede druk van Dansen en rhytmen, Maastricht, 1924.
| |
| |
In mijn tijd nestelden er veel kauwen onder het dak en hun gekrijsch weerklonk tusschen de beukeboomen vooral tegen den avond vóór dat zij slapen gingen. Tegen het einde van de 18de eeuw gebruikten de bokkerijders dit kapelletje voor hun bijeenkomsten en daar werd de eed afgelegd, vóór dat zij tot de vereeniging werden toegelaten. Zij moesten zweren met den voet op het kruisbeeld en met de hand op het Evangelieboek.
De Maria-vereering is altijd bizonder levendig geweest in Schaesberg, zoodat onze kapelaan Groote, de opvolger van kaplaan Savelberg, zelfs sprak van ‘das Marianische Schaesberg’.
Ook toen hij Schaesberg had verlaten, bleef Kaplaan Savelberg voeling houden met mijn familie en bij het feest van mijn eerste communie werd hij op het middageten genoodigd. Ik weet nog, dat hij een toast hield, waarin hij de hoop uitsprak, dat ik, evenals hij, eenmaal priester zou worden. Ik herinner mij ook, dat ik in later jaren bij een diner op de Kamp (mijn ouderlijk huis), waar hij ook aanwezig was, onder de gesprekken had zitten beweren, dat de leer van Darwin niet met de principes van de Katholieke Kerk in strijd was en dat hij daarop zonder mij tegen te spreken zeide: ‘Kom eens bij mij in Heerlen, François, dan zal ik je een Katholiek filosoof te lezen geven’. Ik ben toen ook naar hem toegegaan en hij gaf mij Les Soirées de Saint Pétersbourg van Joseph de Maistre.
Wel was kaplaan Savelberg in zichzelf gekeerd, maar goedaardig. Hij had iets, dat ik ‘grübelend’ zou willen noemen, zonder dat dat degenen afstootte, die met hem in aanraking kwamen. Hij was altijd zeer vriendelijk voor mij. Toen ik nog op Rolduc was en thuis was in vacantie, had hij mij bij zich in Heerlen op de middag-koffie gevraagd en ik ging er heen met mijn neef Josef Starren, die bij ons in de vacantie logeerde. De kaplaan was erg aardig voor ons en een groote rijstevla kwam op tafel. Wij jongens hadden honger van de wandeling, maar wij durfden niet toetasten naar onzen eetlust, waarop onze gastheer, die dat bemerkte, herhaaldelijk zeide: ‘Jullie moeten die vla geen schande aandoen’.
| |
| |
Rector Savelberg, zooals hij later werd genoemd, toen hij niet meer als parochie-geestelijke werkte, maar zich uitsluitend bezig hield met de leiding van zijn stichting, wilde in 1877 een reis naar Marpingen maken en op aandringen van mijn tantes heb ik hem daarbij vergezeld. In dat dorpje in het Zuidelijkste gedeelte van Rijnland zouden verschijningen van de Moeder Gods hebben plaats gehad. Drie kleine meisjes zouden Onze Lieve Vrouw herhaaldelijk in een boschje hebben gezien en er was daar ook een bron ontsprongen op een plaats, waar er vroeger nooit een was geweest. De rector stelde bizonder belang in het geval en wilde op de plaats zelf beproeven iets meer van de zaak te weten te komen. Een neef van hem, Baltus Savelberg uit Brussel ging ook mee. Wij troffen elkaar in Aken en reisden tot Rolandseck, waar Baltus en ik in een hotel logeerden en de rector op Nonnenwerth. Vóórdat hij in Schaesberg werd benoemd, was hij rector geweest in Nonnenwerth, het vrouwenklooster met meisjeskostschool op het eilandje in den Rijn tegenover Rolandseck en hij was daar altijd een welkome en goed geziene gast.
Des anderen daags gingen Baltus en ik ook een kijkje nemen op Nonnenwerth. Wij voeren over met een klein bootje en omdat wij in het gezelschap van haar vroegeren rector reisden, werden wij door de zusters heel vriendelijk ontvangen. Een van haar leidde ons rond door het huis en liet ons alles zien. Toen wij in de groote speelzaal kwamen, waar de leerlingen op dat oogenblik bijna allen bij elkaar waren, gaf de daar aanwezige non een teeken, waarop al die meisjes moesten opstaan en een diepe buiging voor ons maken. Ik voelde mij daardoor hoog geëerd; zooveel eer was mij nog nooit te beurt gevallen. In Rolandseck namen wij den trein naar Sanct Wendel en reden in een goed bezette omnibus naar Marpingen. Het was een armoedige plaats, maar zindelijk en de huizen waren er tamelijk verzorgd. Het lag in de nabijheid van groote bosschen en de menschen van het dorp waren allen houthakkers of landbouwers. Omdat er geen hotel was en wij het eerst naar het huis van de kleine meisjes waren gegaan, zijn wij daar 's nachts blijven slapen. Ik weet nog, dat er heel primitieve bedden waren.
| |
| |
Den volgenden morgen las de rector de mis in het kerkje van het dorp. Op het koor naast het altaar zat een deftig heer met een jong meisje. Het waren een Oostenrijksche groothertog en zijn dochter, die ook daar waren gekomen op het gerucht der verschijningen. Anders was er geen toeloop van vreemdelingen, want het was bekend geworden, dat niemand meer bij de bron werd toegelaten en dat deze was afgezet door militairen. Het was in het heetst van den Kulturkampf.
Nadat wij bij de ouders der meisjes een kop koffie met een stuk brood hadden gekregen, gingen wij naar de plaats der verschijningen, maar wij vonden den toegang daarheen versperd door een reusachtigen ouden militair, met een Pickelhaube op het hoofd. Ik zie hem nog. Hij had den baard gesneden, zooals die van keizer Wilhelm I en hij was ook even lang als deze. Het was onmogelijk om de plaats te bereiken; wij waren er met een tiental menschen. Wij stonden allen zwijgend naar den militair te staren, die met een zelfbewusten glimlach naar ons keek en ons op een afstand hield met het geweer in de hand. Wij moesten terugkeeren naar het dorp en omdat wij er verder niets konden uitrichten, reisden wij af.
De meisjes vertelden ons nog, dat zij heel zeker de Moeder Gods hadden gezien en dat die hun gezegd had: ‘Ihr müszt beten und nicht sündigen’. Zij had hun ook op het hart gedrukt vooral aan den Heiligen Geest te bidden en het Veni Creator aanbevolen. Zij waren aan het hout halen geweest in het bosch, toen zij op eens de Heilige Maagd hadden gezien in een stralenkrans. De plaats der verschijning was een dicht bosch; het was er heuvelachtig en de dennen waren van middel grootte.
Vóór dat wij vertrokken schreven de meisjes hunne namen op de prentjes, die zij ons gaven en waarop de Moeder Gods was afgebeeld, zooals de kinderen haar beschreven hadden, zittend met het Jezuskind op den arm. Er stond ook op afgebeeld de plaats der verschijning en de plaats der bron. Twee van de meisjes waren zusters, de derde was uit een ander huisgezin van het dorp. Zij waren van tien tot twaalf jaar oud, bleek en spichtig en hadden bruin haar. Zijzelf en hunne
| |
| |
ouders maakten een goeden indruk. Zij waren stil en eenvoudig en bedrog was bij hen niet te vermoeden. Wat zij vertelden leek echt. De rector had ze nauwkeurig ondervraagd en ook hij zeide een indruk te hebben gekregen, dat hier geen leugen of bedrog was te vinden.
Later vernam ik, dat speciaal op initiatief van Bismarck deze devotie-beweging was tegengegaan; het was de tijd, dat iedere opzienbarende katholieke beweging door de Pruisische regeering den kop werd ingedrukt.
Op de terugreis hadden Baltus en ik den rector verloren op het station van Keulen. Na lang zoeken vonden wij hem in den trein. Hij zat stil voor zich uit te staren in een hoekje van een derde klasse-coupé.
In den eersten tijd der verschijningen te Lourdes hebben de Fransche overheidspersonen door plagerijen ook dáár de devotie zoeken te vernietigen en de bedevaart-gangers op de vlucht pogen te drijven. Er is een tijd geweest, dat hij die bij de grot durfde komen het er voor over had een boete op te loopen. Doch Napoleon III was in den grond niet tegen den Katholieken goedsdienst en in Lourdes zijn die vexaties spoedig opgehouden. Toen er op zekeren dag bij de grot aan de aanwezige personen een proces-verbaal zou worden opgemaakt en zij hunne namen moesten opgeven, waren daar onder Louis Veuillot en de gouvernant van den Prince Impérial.
Anders werd door Pruisen te werk gegaan; systematisch is in Marpingen de devotie gedwarsboomd. Heeft Heine niet vroeger al gezegd: ‘Preussen ist eine Protestantische Macht und von Protestantischer Sendung’. Waarom de Moeder Gods zich in Marpingen niet meer aan de menschelijke waarnemingen heeft getoond, is haar geheim.
In later jaren ben ik niet veel meer met Rector Savelberg in aanraking geweest. Over zijn strijd, zijn moeilijkheden en zijn welslagen kan men in zijn levensbeschrijving lezen. Ik heb alleen eenige momenten willen geven, waarop ik met hem in aanraking ben geweest. Hij was een gesloten natuur, die zijn zieleleven geheel voor zich behield. In onze omgeving waren veel brave en vrome menschen, priesters en leeken, en zijn vroomheid viel voor den buitenstaander niet méér op,
| |
| |
dan die van anderen. Hij was intelligent en had een subtiel aanvoelingsvermogen in zijn omgang met de menschen. Hij nam deel in vreugde en leed. Hij gaf zich. Hij kwam op familiediners en at en dronk en rookte dan gewoon mee met de andere gasten, maar altijd zeer matig.
Wanneer ik mij wil te binnen brengen wat ik over hem dacht toen ik twintig jaar oud was, kan ik zeggen, dat ik hem zag als een man van mogelijkheden, als iemand die tot allerlei in staat was, in wien een groote verborgen kracht woonde. Ook vond ik hem goedig en sympathiek.
|
|