| |
| |
| |
Rolduc
In den herfst van 1868 kwam ik op de kostschool Rolduc. Slechts eenige maanden tevoren was uit het corps professoral Everts tot directeur benoemd. Ik meen dat de meeste professoren liever den ‘langen Jansen’ op die plaats hadden gezien, maar bisschop Paradis deed een andere keuze.
Den dag na aankomst werden wij geroepen om een toelatingsexamen te doen. Dat ging toen zeer eenvoudig: wij moesten mondeling eenige vragen beantwoorden. Wij waren met twee candidaten voor de ‘sixième latine’, een zekere De Haas uit Zwolle en ik. ‘Om op de sixième latine te komen, moeten jullie wat Fransch kennen’, zei de directeur en zich tot mij wendend, vroeg hij: ‘Ken jij dat, Erens?’ ‘O, ja’, zei ik met veel zelfbewustzijn, ‘daar heb ik veel aan gedaan.’ De Haas antwoordde, dat hij wel wat Fransch kende, maar toch niet zoo heel veel.
‘Dan zal ik je een paar vragen stellen’, zei de directeur. ‘Zeg mij eens, wat is anderhalf jaar in het Fransch?’
De Haas werd benauwd, want hij wist het niet. Hij was een lange, bleeke jongen met blond haar en een plat gezicht. Nu was hij heel rood geworden en hij zag er wanhopig uit.
De directeur had erg minzaam met ons gesproken. Er lag nog niet het autoritaire in zijn wezen, dat hem in de toekomst zou kenmerken en al was zijn haar toen donker, de bijnaam ‘de Zwarte’, waarmee hij later werd aangeduid, was toen nog niet geboren in de jongensbreinen. In het begin had hij ons met een glimlach ondervraagd, maar toen de verlegen jongen bleef zwijgen, werd zijn uitzicht zeer streng.
Ik kreeg het ook benauwd, want ik wist ook niet hoe ik ‘anderhalf jaar’ in het Fransch zou zeggen en het trok in mijn hersens bij elkaar van het denken, hoe ik zou moeten antwoorden, wanneer 't mij werd gevraagd, maar ik zweeg.
| |
| |
De spanning zal wel niet lang hebben geduurd, maar ons jongens leek die tijd van onzekerheid vreeselijk lang. Eindelijk sprak de directeur weer en hij zei:
‘Erens, jij kunt op de sixième latine komen, maar De Haas komt op de sixième hollandaise.’
Ik was zelf over deze uitspraak geweldig verbaasd en heelemaal in de war trokken wij twee kleine jongens af. Ik weet nog wel, dat ik medelijden had met mijn examen-kameraad en dat ik dacht: had hij ook maar gezegd, dat hij er veel van wist.
Later heb ik nog dikwijls over dit voorval gedacht. In mijn kinderlijke bekrompenheid had ik gemeend, dat wat ik wist, al heel veel was; ik wist toen nog niet, dat er nog zooveel was, dat ik niet kende. Mijn bekrompenheid had mij toen het zelfbewustzijn en de verzekerdheid gegeven, die den directeur zoozeer hadden voldaan, dat hij niet verder vroeg.
Als ik mij mijn jongenstijd te Rolduc voor den geest haal, zie ik, dat ik aan de literatuur met voorliefde begon te denken; zij was voor mij een levende realiteit. Zoo begon ik te lezen Corneille's Cinna. Ik begreep het eerst niet, maar de suggestie van het prachtige dwong mij te bewonderen en ik eindigde met toch te begrijpen en te gelooven in het grootsche van het sonore woord.
Op een heeten zomerdag in de vacantie, toen ik onder de dennen lag bij het Heiputje, had ik een drama bedacht, dat speelde in de middeleeuwen aan den Rijn. Als jongen heb ik ook eens een brief geschreven aan de directie van Reklams Universalbibliotheek om haar te verzoeken de werken van Vondel in Duitsche vertaling uit te geven. Ik heb natuurlijk nooit eenig antwoord ontvangen en men is er ook niet op ingegaan; alleen verscheen eenige jaren daarna Hildebrands Familie Kegge in diezelfde bibliotheek.
Van mijn leeraren heb ik nooit steun of aanmoediging in mijn drang naar de literatuur gehad, dan alleen van Josef Thissen, die een origineele geest was. Ik moest integendeel mijn zucht tot lezen verbergen en zoo deed ik dat 's avonds laat of 's nachts.
| |
| |
Naast onze grooten dortoir was een kleinere, waar de leerlingen van de normaalschool sliepen; er brandde daar den heelen nacht een petroleumlamp, die nogal goed licht gaf. Ik wachtte 's nachts tot iedereen sliep en ging dan stilletjes in dat zaaltje onder die lamp staan om Vondel te lezen. Omdat het dikwijls koud was, trok ik mijn overjas aan, deed een cach-nez om, zette er zelfs een pet bij op. Niemand heeft mij daar ooit betrapt, maar ik geloof wel, dat het niet heilzaam was om de bijziendheid tegen te gaan, die ik had opgedaan door de gebrekkige verlichting in de studiezaal, waar des avonds gedurende twee uren een petroleumlamp vanuit de hoogte zes of zeven banken moest verlichten. Toen ik op ‘Rethoriek’ was, de hoogste klas van het gymnasium, had ik eindelijk een chambrette gekregen met een venster en daar las ik in den zomer, des morgens tegen vier uur, de drama's van Schiller. Tot dien tijd had ik altijd op donkere chambrettes moeten slapen, waar ik geen hand voor oogen kon zien; dat was jarenlang.
Eenige Rolducsche leeraren leven nu, na vijftig jaren en meer nog in mijne herinnering; doch evenals op oude fresco's langzaam de lijnen en vooral de kleuren wegzinken, zoo vervloeien de figuren van het Rolducsche leven van zoolang geleden naar het ijle en het onbestemde.
Van de in mijn jeugd doceerende leeraren is er geen geweest, die een dieperen indruk op mijn geest heeft gemaakt dan Josef Thissen, en geen, wiens ideeën en voordracht zoo scherp bij mij zijn ingeslagen, als de zijne; hij is de eenige, die invloed op mij heeft gehad.
Ik kan wel zeggen, dat de norm om een auteur te beoordelen, het voortreffelijke van het niet voortreffelijke te scheiden, ook in mijn later leven volgens zijn aanwijzingen bij mij heeft stand gehouden. Niets is zoo moeilijk als het werkelijk prachtige van een schrijver te vinden, zich te vergewissen of men met goud, met koper of met ijzer te doen heeft.
Wanneer hij sprak, gloeide zijn hoofd en zag men het vuur zijner oogen, dat bij hem door den bril niet gedoofd scheen, zooals bij de
| |
| |
meeste andere menschen. Hij gesticuleerde bij zijn voordracht met een lang potlood in de rechterhand, dat hij heen en weer bewoog. Zijn groot, rood hoofd had iets van een stier en gaf aan zijn wezen den indruk van kracht. Zijn beweringen waren dikwijls kras, apodictisch en wanneer hij in een vers de een of andere bijzonderheid had geobserveerd, dan toonde hij die nauwkeurig aan en zeide: ‘Hier heeft Homerus weer de natuur betrapt op heeterdaad.’
Zoo wees hij ons op de vondsten van den dichter, waar deze tot zuivere en aanschouwelijke voorstelling kwam. Zij werkten als verrassingen en wij moesten innerlijk bekennen: ‘Hè ja, dat heeft Homerus juist gezien!’
Hij bewonderde den zanger van de Ilias boven allen, hij las hem vlot in het oorspronkelijk. Hij zeide, dat hij het in het Grieksch zoo ver had gebracht, dat hij ieder auteur van het blad lezende verstond. Zijne groote bewondering voor Homerus, die ik steeds ten volle heb gedeeld, deed hem wel eens onrechtvaardig oordeelen over andere dichters. Zoo had hij voor Virgilius, naar mijn meening, te weinig ontzag. Ja, hij was voor Homerus zoo exclusief, dat toen hij eens over Goethe met groote waardeering sprak, ik verwonderd was, omdat er nog een dichter buiten Homerus bij hem genade kon vinden.
Geen andere Rolducsche leeraar had zulke van de routine onafhankelijke meeningen als Thissen. Wij voelden dat allen. Wij voelden de innerlijke gloeiing van zijn geest en zelfs de directeur Everts met al zijn autoriteit in de regie van het gesticht bleef in onze geest een bleekere figuur dan Thissen. Ja, wij gingen zelfs te ver bij het jurare in verba magistri, omdat wij wisten, dat tusschen Everts en Thissen een latent antagonisme bestond en wij liever de macht van het intellect erkenden, dan de meer officieele autoriteit van den directeur.
Nog op ‘sixième’ zijnde, dus in mijn eerste jaar van Rolduc, vroeg ik eens aan een zekeren Wolters, die op de ‘cinquième hollandaise’ zat, wie wel de geleerdste professor zou zijn van allemaal. Deze antwoordde mij zonder aarzelen: ‘O, dat is Thissen’. Ik vroeg mij later dikwijls af, hoe die jongen, die heelemaal geen les van Thissen had,
| |
| |
aan die bewering kon gekomen zijn.
Nie alleen ontvouwde hij ons de schoonheid van Homerus, maar hij wees ook op de beknopte, indringende kracht van Demosthenes. En dan kon hij soms schelden op Cicero, dien hij bij al zijn mooie taal ‘een kwast’ noemde en ‘een karakterlooze’. Ook herinner ik mij nog zijne meening over Bossuet. De Oraisons funèbres vonden bij hem geen genade, maar het beste gedeelte van het rhetorische werk van dezen auteur waren, volgens hem, de preeken, waarvan hij de scherpte en den degelijken betoogtrant bewonderde. Daar, zeide hij, had iedere volzin zijne beteekenis en zijn gewicht.
Zoo kreeg de leerling op onze klas door de lessen van Thissen de eerste aanwijzingen tot het vermijden van valschen pathos en ijdele rhetoriek en werd voor hem de vaste heerbaan gelegd, waarop hij zich in het verdere leven veilig kon bewegen om te komen tot de onderscheiding van het meer- of minderwaardige bij een litterair product. Bij mijne aankomst in Rolduc als kleine jongen was Everts nog slechts eenige maanden directeur. Hij was de opvolger van den algemeen geliefden directeur Jansen, die onder de vacantie bij een zijner vrienden, die kapelaan was, plotseling overleed.
Everts trad met veel autoriteit op en het was in de eetzaal, dat hij, aan het hoofd der lange middentafel, zijn reglementen en bevelen in het Fransch afkondigde. Zoo herinner ik mij nog levendig, dat hij op een Woensdagavond, na het schelletje, dat bij hem stond, te hebben doen klinken, zei: ‘Ce soir il faut se laver le cou’. Dat wilde zeggen, dat wij des Woensdags en des Zaterdags vóór het naar bed gaan onzen hals moesten wasschen.
Hij sprak altijd in zeer zuiver Fransch, waarin hij slechts een mededinger had in Pothast, den musicus. Van deze werd gezegd, dat hij alle regels van de Fransche syntax, tot de kleinste uitzonderingen toe, had in zijn hoofd, waarvan de lange blonde haren tot ver over zijn hals in krullen vielen. Die schudde hij nu en dan, als onder eene zegevierende inspiratie.
Everts en ook Pothast waren zeer geziene gasten op de kasteelen van
| |
| |
den omtrek, en toen de comtesse d'Oultremont, de weduwe van Koning Willem I, die in de buurt van Aken woonde, eens Rolduc bezocht, moesten zij beiden de honneurs waarnemen. Pothast heb ik nog hooren vertellen, hoe hij hare opmerkingen met veel geest had beantwoord.
Een heel fijne man ook, ik heb hem nog gehad als professor van de ‘rhétorique’, was ‘de lange Janssen’, die de regels van de rhetorica ook in het dagelijksch leven zoo veel mogelijk toepaste. In een gesprek begon hij altijd met eene inleiding, zeide dan wat hij te zeggen had en sloot met eene welwillende peroratie volgens de regels der rhetorica. Ook zijne berispingen waren in dien vorm ingekleed en ik weet nog dat, toen ik iets misdaan had, (ik was op ‘rhétorique’) hij mij verzocht bij hem te komen. Hij begon met heel vriendelijk mij te doen plaats nemen naast hem op de canapee, waarna hij eene wel in elkaargezette vermaning hield, terwijl zijn scherpe kin boven mijn hoofd onophoudelijk op en neer ging, bij afwisseling goedig knikkende. Hij was een man met zeer fijne manieren en geen, die met hem in aanraking kwam, ging onvoldaan weg.
Een goed docent kan ik hem niet noemen. Wij moesten hoofdzakelijk bij hem Cicero in het Fransch vertalen, doch een groot deel van het lesuur besteedde hij aan het dicteeren van het zoogenaamde ‘correct’, dat hij uit een Fransche Cicero-vertaling ons voorlas.
Hij keek meestal ons werk niet na en begon met eenvoudig te zeggen: ‘Ecrivez le correct’. Ik betwijfel of dit een goed Fransch woord is, maar het werd steeds in onze klas gebruikt. Toch gaf hij zijn lessen met veel toewijding en iedere leerling zag met liefde en eerbied tegen hem op. Hij gaf ook de kerkgeschiedenis. Hij schreef met veel preciesheid zijn les meestal op en wij moesten die copiëeren in de studie.
Sedert ik rondliep in de oude abdij Rolduc hebben die gangen geklonken onder de stappen van honderden, ja duizenden. Veel is er veranderd heden in het Rolducsche leven. Het onderwijs is er tot meer volmaaktheid gekomen. De man, die na jaren nog eens de bogen dier kerk terugziet, nog eens voor den slanken toren staat, kan een zekere
| |
| |
ontroering niet onderdrukken en ik kan begrijpen, wat de oud-leeraar Deutz, de deken van Kerkrade, mij eens vertelde van een bejaarden Pruisischen majoor, een vroegeren leerling van Rolduc, dat deze bij een bezoek niet uit de kerkbank was weg te krijgen en zat te snikken van aandoening, denkende aan zijn vervlogen kinderjaren.
|
|