Een dans.
Laag onder den grond, in den kelder, springen de jongens en meiden op het gezang der blazende harmonica.
Vast tegen den muur zit eene lange meid, die heet gedanst, de lippen dik, rood en krul gespleten in een vochtigen lach, de wangen blinkend, in den parelzweet hijgt en rust van 't forsch en zware stampgedraai.
Het stof dat vliegt in het plomp gebons. De voeten trommelen hard op maat den bodem oud van planken, versleten reeds en ingedeukt door 't jarenlange trappen.
De rokken waaien breed en circlend gaan de paren met kort en fijn wacht-getrap, dan woeste vlucht door de open plekken. De lamp die walmt met rossigen schijn; zwart stijgt haar rook in spiraal tegen den ouden, houten balk.
Het lokaal is laag, de zoldering van balken bruin en doorrookt rust op de hoofden haast der springende kerels, waaraan de vrouwen vastgehecht vliegen weg en door elkaar, hunne haren sprankelend goud en blond