| |
| |
| |
Over kunst.
Het boek van den Russischen schrijver en groothervormer heeft veel opgang gemaakt in Europa, maar weinig instemming verworven. Zelfs een groot deel van hen wier levenstaak het is, schoonheid te scheppen, kunst voort te brengen, hadden niet veel op met den esthetischen boetprediker. Want dit is Tolstoï. Tegen de uitspattingen van het gevoel tegenover den geest, daar waar het gevoel uit het gareel van het verstand springt, heeft hij zijn stem laten hooren. Wanneer er redenen zijn om de kunst van Wagner, van Mallarmé, van Maeterlinck en anderen te laten gelden, zoo kunnen er redenen zijn om die niet te laten gelden, en die welke van deze laatste partij zijn, hebben, zoo niet het ware, dan toch het meest duurzame voor - misschien, want de begrippen van schoonheid en kunst zijn duister op zichzelve en duister in hun onderlinge verbanden.
Toen men vernam, dat de auteur van ‘Oorlog en Vrede’ het woord ging nemen over de onderlinge
| |
| |
betrekkingen van schoonheid en kunst met toepassing van oordeel op de moderne vertegenwoordigers van de kunst, was de nieuwsgierigheid niet weinig gestegen. Want hij en Ruskin, Nietzsche en Ibsen zijn op het oogenblik de vier groote profeten der moderne gedachtenwereld, klein misschien, wanneer men hen vergelijkt met mannen van grootere tijden, maar toch in onze kleine tijden groot.
Ware grootheid van een mensch, wat is dat? Grootheid in den zin waarin wij ze thans beschouwen in de somtijds willekeurig en grillig afgemeten of, liever gezegd, aangewezen periode van den een of anderen mensch. Genie en aanleg zijn vaak bij twee menschen gelijk, en toch zal de eene een groot man worden, terwijl de andere steeds onbekend zal blijven.
Menig gedicht van een obscuur dichter en menige bladzijde van een onbekend schrijver zijn even schoon als een gedicht van Goethe of een brok van Bossuet.
* * *
Tolstoï begint met het opsommen der definities van kunst. Blijkens deze hebben de wijsgeeren veel gedacht, maar als men zegt, dat het niemand gelukt is het begrip te bepalen, zou men volgens eenigen de waarheid nog niet hebben. Ieder geeft aan wat hij onder kunst verstaat, en onder dezen, welke getracht hebben het begrip te bepalen, zijn er ongetwijfeld velen, welke er in zijn geslaagd het begrip voor henzelven te bepalen; anderen hebben slechts ten halve uitgedrukt, wat zij
| |
| |
meenden of dachten, want niet iedere gedachte wordt tot uitgesproken woord. Zoo is ook niet het woord het hoofdelement in 's menschen bestaan, maar de gedachte. Het woord van den mensch is schijn en dikwijls huichelarij, maar de gedachte, dat is de mensch in zijn geheel.
De gedachten gaan en trekken als millioenen sterren, dag in, dag uit door 's menschen brein. Zij zijn de steeds vloeiende stroom met lichtschubben en gouden flikkeringen door zijne hersens. De gedachten, dat zijn de wazige beelden in de diep-oneindige nevels of de scherp bepaalde lijnen der zonlichte statuën. Dat zijn de geweldige wervelwinden der millioenen en myriaden geestelijke zandkorrels. Dat is de broeiende zee met den phosphoresceerenden golfslag in het spartelen der millioenen vonken. Het woord is zwaar en log, de tot daad gestolde arme, uit de paleizen van den rijke verdreven, zwervend in de koude, kreupele werkelijkheid, de in de lompen der klanken gekleede, wiens schoonste rol het mag heeten, als wekker van nieuwe gedachten-werelden te dienen.
* * *
Volgens Hume is schoonheid datgene wat aangenaam is. Schoonheid wordt volgens hem alléén bepaald door den smaak, waarover, zooals bekend is, men volgens Horatius niet moet twisten: d.w.z. de ware grond voor den smaak is niet op te lossen.
Volgens Hutchinson komt schoonheid niet altijd over- | |
| |
een met goedheid: eene gevolgtrekking van die leer is, dat schoonheid en zedelijkheid begrippen zijn, die niets met elkander gemeen hebben.
Volgens den Franschman Père André zijn er drie soorten van schoonheid: goddelijke schoonheid, natuurlijke schoonheid en kunstmatige schoonheid.
Volgens onzen Hemsterhuis is schoonheid datgene wat het meeste genoegen geeft, en dat geeft ons het meeste genoegen, wat het grootste aantal ideeën geeft in den kortst mogelijken tijd.
Volgens Kant is het doel der kunst schoonheid. Hartmann zegt, het ding op zichzelf is niet schoon maar het wordt tot schoonheid omgeschapen door den kunstenaar.
Tolstoï noemt Hartmann hier onder de mindere eminente schrijvers. Zeer zeker ten onrechte en diens gedachten over kunst schijnen mij juister te zijn dan die van den grooten geweldenaar Immanuel Kant. Om een voorbeeld te noemen: eene leelijke oude vrouw is op zichzelf leelijk, maar zij wordt schoon, door Rembrandt geschilderd.
Hieruit schijnt te volgen, dat kunst op zichzelf niet schoon is, maar alleen in betrekking tot den maker of schepper.
Kunst is verwant aan schepping, zegt Solger; volgens hem echter ligt de idee schoonheid aan alles ten grondslag.
Zoo komen we al langzaam meer en meer in het labyrinth der quaestie en hooren, om ons nog meer te
| |
| |
verwarren, Shakespeare in het begin van zijn Macbeth zeggen: leelijk is schoon en schoon is leelijk. Wat beteekenen die woorden? Wij weten het niet, maar wij kunnen er een beteekenis aan geven, zooals alles tot teeken kan worden. Want een teeken hangt weer af van den wil, die willekeurig is.
Volgens Bergmann is 't onmogelijk, objectief te bepalen wat schoonheid is. Schoonheid wordt alleen subjectief waargenomen en daarom is het de taak der aesthetica te bepalen, wat aangenaam aandoet. Zoo zegt hij.
De Franschman Lévêque beweert, dat schoonheid iets onzichtbaars is achter de natuur - een kracht of geest, die zich openbaart in geordende geestkracht.
Volgens mijn bescheiden meening wordt er hier een tipje van den sluier der waarheid opgelicht.
Een ander Franschman zegt: ‘la beauté la plus divine et principalement la plus parfaite contient le secret du monde.’
Bij zulke woorden schijnt alles weer volkomen duister om ons heen te worden.
Naar Véron is kunst de openbaring van een emotie, die uitwendig wordt vertolkt door eene combinatie van lijnen, vormen, kleuren of door eene opeenvolging van bewegingen, klanken of woorden, die aan zekeren rhythmus onderworpen worden. Tolstoï ziet veel goeds in deze woorden en zeer zeker terecht.
Zeer dom lijkt nu de volgende uitspraak van den Engelschman Grant Allen: verschillende waardeeringen
| |
| |
van schoonheid hebben hun oorsprong in het verschil van smaak. De smaak kan ontwikkeld worden. Wij moeten vertrouwen hebben in het oordeel van de fijnst beschaafde en de hoogst uitblinkende menschen. Deze vormen den smaak van het komende geslacht.
De Engelschman Sully verwerpt het schoonheidsbegrip geheel en volgens hem is kunst datgene, wat in staat is, aan den voortbrenger een werkdadig genot te verschaffen en aan den toeschouwer of toehoorder. Dit is volgens mijne meening niet geheel bezijden de waarheid, maar moet kunst ook genot verschaffen behalve aan den voortbrenger ook aan den toeschouwer of toehoorder? Ja, dat verlangt gij en ik, maar de kunstenaar zal antwoorden: ‘mijn recht is, dat ik iets maak waarbij ik alléén genot heb.’ Het constateeren van het genot is dus de laatste grond. Verder vermag naar mijne meening de menschelijke geest niet door te dringen en stooten wij menschen met onze gedachtenvoelhoorns in het ijle en in het niet en zijn wij aan de grenzen van de door onze gedachten bewoonbare streken.
Ook Tolstoï komt tot de conclusie, dat het begrip kunst niet mag gebaseerd worden op het begrip schoonheid. Hij eischt echter, dat de openbaring van emoties emoties wekke bij anderen, en daarom veroordeelt hij Mallarmé. Wij moeten ophouden, zegt hij, verder kunst te beschouwen als middel tot vermaak en haar beschouwen als een van de levensvoorwaarden voor den mensch, als een middel tot verkeer tusschen den eenen
| |
| |
mensch en den anderen. Het is dus niet te verwonderen, dat hij de overbrenging der gevoelens eischt van den een op den anderen. De mensch bestaat volgens hem alleen als sociaal wezen. Zonder gemeenschap met den anderen mensch zijn er geen gedachten zelfs en gaat de mensch te gronde.
Volgens mijne meening moet men aldus redeneeren:
De gedachtenwereld is één en dat is een troost voor hem, die den moed zou willen laten zinken en betwijfelen, dat er ooit een waarheid te vinden zou zijn. Daarom heeft ook niet iedereen gelijk en bestaat niet het recht der individueele waarheid en is de meening van Jules Martin in zijn boek La Démonstration philosophique, dat er noch dwaling, noch waarheid is, maar alleen verschillende geestestoestanden, eene dwaling, Zijne opinie is slechts waarheid als deel, maar ten opzichte der gedachtenwereld in haar geheel is dit eene dwaling. Want de deelen zijn ondergeschikt in hunne beweging aan de beweging van het geheel. Het geheel alleen heeft recht van bestaan en is het einddoel, waarnaar de mensch verplicht is te trachten uit de noodwendigheid van zijn bestaan. Vandaar is het socialisme, dat het groote verschijnsel is der laatste vijf en twintig jaren, eene verklaarbare beweging. Het socialisme, dat vroeger zich niet kon ontwikkelen wegens de gebrekkige middelen van verkeer. En zoo is volgens Tolstoï kunst eenvoudig een middel van verkeer, zij het dan niet materieel dan tenminste spiritueel.
De definitie van Zola: L'art c'est la nature vue á
| |
| |
travers un temperament, wordt door Tolstoï niet aangehaald en het is vreemd, dat deze zeker niet socialistische definitie van kunst uit moest gaan van den socialist Zola.
En ziehier eindelijk, wat Tolstoï onder kunst verstaat.
‘In zichzelf een gevoel te wekken, dat men eens heeft ondervonden, en dan dat gevoel, na het te hebben gewekt in zichzelf, door middel van bewegingen, lijnen, kleuren, klanken of in woorden uitgedrukte vormen zóó te vertolken, dat anderen hetzelfde gevoel ondervinden - dat is de werkzaamheid van kunst. Kunst is die werkzaamheid van den mensch, die daarin bestaat, dat iemand met bewustheid door middel van zekere uitwendige teekenen gevoelens op anderen overdraagt, die hij heeft doorleefd, en dat andere menschen door deze gevoelens worden aangeraakt en ze ook ondervinden.’
Ziedaar dus het resultaat van zijn overdenkingen en de critiek van de meening der groote wijsgeeren. Zeer zeker eene eerbiedwaardige definitie. Hare lengte is misschien hare sterkte en zwakte tegelijkertijd. Want waarom moet de artiest ‘met bewustheid’ voortbrengen? Is de invloed van bewust handelen van den eenen mensch op den anderen grooter dan die van onbewust handelen en waarom en hoe? Ook op de kunst zou men het bekende vers van Heine kunnen toepassen, waar hij bij nachtelijken hemel onder het sterrengeflikker den jongeling-man laat vragen aan de sterren en de murmelende golven der zee:
| |
| |
‘Sag mir, was bedeutet der Mensch’ - eene vraag, waarover de hoofden der menschen hebben gegrübelt - ‘Häupter im Turban und schwarzem Barrett und tausend andere arme schwitzende Menschenhäupter’, welke geen antwoord konden vinden.
| |
II.
Het is ons nu zoo ver klaar, dat kunst in abstracto met schoonheid en zedelijkheid niets te maken heeft. Men versta mij wel: kunst kan met schoonheid of zedelijkheid als het ware omkleed worden, maar deze twee begrippen behooren niet tot de essencie van dat, wat kunst is. Om dat te vinden, moeten wij elders zoeken. Hij die bij kunst van schepping heeft gesproken, heeft getoond dat hij niet ver van de waarheid verwijderd is. Kunst komt van kunnen, zooals iedereen weet. Dit kunnen beteekent niets anders dan kunnen maken of een weinig juister uitgedrukt, kunnen scheppen. Het is dus de reproductie door de idee. Door de zuivere idee of door de zichtbare of materieel waarneembare wereld. Ik wil hier op mijn beurt geene definitie geven, want daardoor zou ik grenzen willen stellen aan de begrippen van anderen, maar wil slechts suggestief aanduiden, in welke richting een naar mij luisterende zich moet bewegen. De menschelijke geest reproduceert op zijne beurt, wat anders door lichamelijke of materieele machten geschiedt. Mens agitat molem. De wetten volgens welke eene roos groeit en bloeit, moeten
| |
| |
analoog zijn aan die waarmede zij ontstaat op het doek van een schilder. Logisch moet dat zoo wezen, alhoewel wij er niets van begrijpen.
Stof en geest zijn dichter bij elkander dan men gewoonlijk aanneemt. Mens agitat molem. Dit principe is eene hypothese die ons gevoel volkomen bevredigt. Eene verklaring vermag de menschelijke geest niet te geven. De geest is de schepper van de stof. Van den geest gaat alles uit en niet, zooals de materialisten meenen, het omgekeerde. Hoe die overgang wordt bewerkstelligd, zal wel altijd een geheim voor den mensch blijven. Bij benadering en intuïtie kunnen wij alleen dit groote principe opstellen. Bewijzen draaien er wel omheen, maar doordringen de zaak niet. Begrijpen is geheel iets anders dan doordringen. De groote geest doet het laatste, de mindere begrijpt alléén.
Maar, daargelaten de vraag, wat kunst is, en de meening van de Grieken, dat schoonheid en goedheid samenvallen, behandelt Tolstoï de vraag of kunst verstaanbaar moet zijn voor iedereen en beantwoordt deze vraag bevestigend. Zeer omslachtig gaat hij te werk: redenen geeít hij weinig; telkens herhaalt hij, dat kunst door iedereen begrepen moet worden. Wel moeten de gevoelens van een kunstwerk nieuw zijn en frisch. Gedachten moeten er in voorkomen welke niet herhaald zijn, alles moet niet van te voren reeds bekend wezen. Hij beweert, dat het religieuse bewustzijn en het religieuse gevoel de onuitputtelijke bron van steeds nieuwe gevoelens is, de bron van den vooruitgang der menschheid, die geene grenzen
| |
| |
heeft, terwijl de bron van de hedendaagsche kunst het genot is en alléén het genot en dat heeft volgens zijne meening wèl grenzen. Hoe hij deze bewering precies inziet, verklaar ik niet volkomen te begrijpen, maar wat men er uit kan verstaan, is, dat zij niet zooveel gewicht heeft als hij het doet voorkomen; zoo kwamen, meent hij, de gedichten van Homerus en de treurspelen der drie tragici voort uit religieus gevoel, zoo de litteratuur van den Bijbel, zoo die van de middeleeuwen. Maar nog eens: waarom het religieus gevoel alléén onuitputtelijk zou zijn voor de kunst en het genot niet, die tegenstelling komt mij vreemd voor. En dan gaat hij verder en beweert, dat de hoeveelheid gevoel, door de rijken en machtigen gekend, minder is dan die van het onbeduidende volk, want de eersten hebben het religieuse gevoel verloren, het volk heeft het behouden. Een boer zou dus fijner voelen dan de Czaar. Niet iedereen zal dit toegeven en mij dunkt, dat de rijken in het algemeen een meer ontwikkeld gevoel hebben dan de armen. Doch beter komt het mij voor, indien men de grenslijn niet trekt tusschen geldhebbers en gelddervers, maar tusschen menschen van de daad en menschen van het woord. Wel valt de rijkdom dikwijls met energie samen, maar dikwijls ook niet. Daarentegen gebeurt het ook wel, dat rijkdom de zucht tot de daad verslapt en armoede deze versterkt; zoo is vaak het resultaat hetzelfde, maar Tolstoï als grootgeest had dieper dan het resultaat moeten zoeken. Tolstoï's systeem zit logisch in elkander en zoo moest hij ook de conclusie
| |
| |
trekken dat de kunst van den boer en den werkman grooter is dan die van de geprivilegëerde oude kasten.
Om zijn systeem eene soliede basis te geven moest Tolstoï de grootere gevoelscapaciteit der lagere standen betoogen. Het is nu wel een feit dat de sterkste liefde b.v. gevonden wordt tusschen menschen van verschillende of ongelijke standen en niet tusschen een man en eene vrouw beiden uit den hoogeren stand. Goethe, behalve door zijn eigen leven, heeft dat bewust of onbewust door zijn Faust en Gretchenaan getoond. Men zou dus kunnen besluiten, wanneer men b.v. ziet dat artiesten zich meer tot vrouwen uit de lagere standen aangetrokken voelen, dat van uit een gewoon vrouwenhart meer gevoel uitstraalt dan van eene vrouw uit de hoogere standen. Maar heeft Tolstoï gelijk, wanneer hij buiten twijfel stelt dat ware kunst door iedereen begrepen en gevoeld moet worden? Men hoort zijn betoog. De kunst dier hoogere standen, zegt hij, heeft zich afgescheiden van de algemeene kunst. Deze laatste was alléén de ware kunst. Zoo werd de kunst eene kunst van enkelen, totdat zij op het laatst zoozeer is ineengekrompen, dat zij alléén door den maker of schepper behoeft begrepen te worden. Neen, zegt hij, echte kunst valt altijd in den smaak van iedereen, zoo de verhalen in Genesis, de gelijkenissen van het Evangelie, de volkslegenden. Echte kunst moet door iedereen begrepen worden. De verstandelijke poging die noodig is voor den toeschouwer, toehoorder of lezer om de gegeven raadsels
| |
| |
van een kunstwerk dp te lossen, is een hinderpaal voor de aandoening, omdat zij afleidt. Zoo staat dus het interessante van een werk den artistieken indruk in den weg.
Ik wil de laatste zijn om Tolstoï hier te veroordeelen, ja, ben zeer geneigd tot zijne meening over te hellen. Want zijn opvatting van kunst dunkt mij grootsch en op breederen grondslag gevestigd dan die van Wagner. Deze verkleint de stralen van het schoonheidsbeeld door verstandelijke werking, welke hij eischt, en de zware arbeid die het mag heeten, den Siegfried te volgen, verdooft het zonnelicht van het spontane genot. Het is een feit dat immediaal vol genot den mensch soms slaat als een bliksemstraal met het duurzame effekt van grootste verjonging. Ook van Deyssel bij ons heeft niet ten onrechte het interessante uit de kunst gebannen.
Richard Wagner's invloed heeft zich over de heele wereld verbreid en hij heeft macht gekregen over de zielen der menschen. Hij schijnt de verste melodieën te hebben gehoord welke kunnen worden waargenomen. Hij heeft er een wil achter gezet, om ze te doen zingen in nieuwe associaties, zoo krachtig als vóór hem niemand had gedaan. En het lijkt vermetel en onzinnig tegen de richting van dezen man op te komen. Iedereen zal echter willen toegeven dat er ook een tijd voor hem zal komen, waarop hij zal vallen en zal neergesabeld worden door nieuwe geslachten. Hij is zeker een machtige geest geweest, maar de tegenstanders kunnen tegen
| |
| |
hem een evenmachtigen in het veld voeren, wanneer zij Tolstoï aan hun hoofd stellen. In hem heeft hij zijn man gevonden. Hij wijst aan hoe door de geweldige inspanning, welke de musicus van zijne toehoorders vergt, het volle genot zijne kracht heeft verloren en getemperd is als de zonnestralen door een blauwen bril. Een gevoel van medelijden en weemoed maakt zich meester van den lezer, wanneer hij dien reus ziet vallen onder de knodsslagen van den geweldigen Rus, wanneer hij den man ziet zinken die Lohengrin, den lentenacht van de Walkure, het Waldweben van den Siegfried, den Parsifal heeft gewrocht. Eéne gedachte zal hem troosten, de noodzakelijkheid, want het moet. De menschheid mag niet voortgaan op den door Wagner ingeslagen weg kunst te leveren. Drama moet blijven drama, en muziek muziek. Een huwelijk van deze beide is het verderf. Men analyseere zijn genot op het moment dat men een stuk van Wagner bijwoont en men zal bevinden dat het alleen de muziek is die doet genieten en men aan het anders voortreffelijke woord niet denkt, wijl men het feitelijk slechts zelden verstaat, en neemt men een tekstboek, zoo gaat het gezicht verloren.
* * *
Om aan het dilemma te ontkomen heeft men voorgesteld twee soorten van kunst aan te nemen, de ééne eene voor ieder begrijpelijke kunst en de andere de exceptionneele, buitengewone, slechts bestemd voor de
| |
| |
uitgelezen schare. Remy de Gourmont spreekt er over in den Mercure de France van Augustus j.l. en tracht de Italianen Victorio Pico en Roberto, die deze meening aannemen, te weerleggen. De Franschman zegt dat de Rus zoowel als beide Italianen volkomen ongelijk hebben. Hunne meeningen, zegt hij, zijn identisch, d.w.z. beide valsch. Ware kunst is door hare essencie voor het volk volkomen onbegrijpelijk. Het volk ziet alléén het onderwerp of anecdote in het gedicht of de schilderij. Voor den waren kunstenaar ligt alles in de manier waarop het onderwerp behandeld is.
Het volk blijft staan voor de gelukkige familie van Greuze, de kunstkenner voor eene kruik van Chardin. Ik geloof dat de Gourmont hier in de lucht aan het schermen is. Volgens hem zou er eene kunst in abstracto bestaan, hetgeen ik ontken. Er bestaat tenminste geene kunst in realiteit zonder manier van behandelen en deze manier heeft stellig bewust of onbewust hare uitwerking op den toehoorder of toeschouwer. Mentaliter, ja, bestaat de vorm onafscheidelijk van de zaak doch ‘in re’ zijn zij onafscheidelijk.
|
|