Op een zomeravond wandelt de dichter met eene vrouw langs het strand der zee. Hoor, wat hij daarvan zegt:
Toen traden beiden vreezend stil gebogen
Voorover, waar het water trilde en dreef;
De lichten blonken diep als kinderoogen,
De lijnen zwommen vol verguld geleef.
En daar zij angstig haast en hopend stonden,
Haar blankren arm en zijn gebruinde hand
Doopten ze in 't goud: die uitgevonkeld vonden
Zij vuil vol slijmig kroos en bijtend zand.
Bij Willem Kloos is meestal de klank minder breed, maar hij dekt steeds volkomen sensatie en gedachte. Bij hem is grootere zielenharmonie, al zijn zijne gedichten, zijne latere vooral, zeer ongelijk. Niet geheel mis zou hij het hebben, die Kloos den tenor en Verwey den bas van de opera De Nieuwe Gids zou genoemd hebben.
Als een werkelijk dichter en bijgevolg ziener moest Verwey getroffen zijn door het oogenblik, toen Zola's stem, terwijl hij zijne verdediging aflas voor de jury, begon te beven. Toen raakte met onhoorbaren vleugelslag de twijfel de meest verstokte anti-dreyfusards. Op dat oogenblik wankelden de paalvaste meeningen en de koude wind van het groote mysterie voer door het ontzettend zwijgen en deed ook Zola's stem wankelen. Dit moment heeft Verwey vastgehouden in een goed sonnet, waarmede hij dezen bundel opent en met welke vermelding ik deze aankondiging sluit.