| |
| |
| |
Een onhandig vriend.
Is het niet Voltaire geweest, die gezegd heeft: ‘Heere, verdedig mij tegen mijn vrienden, tegen mijn vijanden zal ik het wel zelf doen’? Zoo zouden ook de auteurs van ‘de Nieuwe Gids’ na het lezen van de studiën van Henri Borel kunnen uitroepen.
Heere! Heere! wat een boek! Studiën, noemt de schrijver dit. Het zijn eerder praatjes, maar geen kalme, aardige praatjes, maar een geschreeuw en een lawaai als van een opgewonden gymnasiast van vijftien jaar. Het is alles breed gerekt, aangelengd met waterige woorden. Sausen! words! words!
Niet eens een mannelijk accent ligt in die bladzijden, maar iets onaangenaam weeks, iets sentimenteels, iets vrouwelijks, doch niets van het zuiver frissche ewig weibliche.
Zoo past het niet, over de generatie van 1880 te schrijven. Wanneer een auteur dat doet, dan geschiede dat geconcentreerd, kort, scherp, met een stijl, die geen
| |
| |
reflex is van de auteurs, wier licht hij laat schijnen. Dan wil men luisteren, zooals men wel luistert b.v., al is men het dikwijls niet eens met hem, naar den kroniekschrijver van de Gids. Maar als iemand oreert, zooals de heer Borel, moet de toehoorder zijn ooren dicht gaan houden en uitroepen: schei toch uit waarde vriend. Als je iets te zeggen hebt over moderne auteurs, zeg het dan kort en laat me dan zelf denken Wie kritiek wil schrijven, leere denken in weinig woorden.
* * *
Om een staaltje van des auteurs manier van schrijven en denken te geven, zal ik het boek hier en daar openslaan en eenige zinnen citeeren:
‘Er is alleen het Woord en Het Woord is èn kunst èn Wijsheid en Religie. Want dat Woord is God.’
‘Johannnes Viator bevat in zijn beste gedeelten, die tevens het allerhoogste zijn, wat er sedert 1885 gemaakt is, stukken van den bijbel der universeele Religie, die te Rome staat; deze zijn de voorloopers van den godsdienst, die eens moet komen na alle andere en van welke de grootste poëten van alle landen de apostelen zullen zijn.’
‘Laat ik er bijvoegen, dat de ware dichters van af de oudste tijden zoo geleefd hebben, dat bij hen kunst en leven onafscheidelijk waren. Ik bedoel Grooten als Cakyamuni, Jezus, Plato, Shelley.’
| |
| |
‘Het is waar, dat onze litteratuur met Perk begint. Ik ben een van de weinigen, die Perk niet zoo hoog stellen als Kloos hem zelf verhief.’
‘De Fransche litteratuur is de litteratuur van den schijn en enkel van den schijn, schitterend van virtuositeit, leeg van wijding.’
Zoo wordt er gesproken van de Fransche Ietteren, die toch sinds Karel den Groote bijna zonder tusschenpoozen de Europeesche hebben beheerscht tot op den huidigen dag, zoodat de oude Bismarck zelf bijna geen andere dan Fransche boeken las. Dit laatste beteekent nu nog wel niet veel, maar met dien schijn hebben de Galliërs toch maar den toon aangegeven, en het is toch een soort overwinning, dien stok-Germaan en man van actie te doen lezen. Als men den Heer Borel moest gelooven, zou de Nederlandsche letterkunst het hoogste hebben bereikt. Ik kan daarin niet met hem meegaan, hoe gaarne ik het voor Holland zou wenschen. Wij hebben nu wel eene heel goede litteraire kunst, wier stijl hoofdzakelijk door van Deyssel is aangegeven, maar Vondel is nog niet herrezen. Er is geen enkel voorbeeld in de geschiedenis der volkeren aan te wijzen, waarbij een groote letterkunde niet heeft moeten voortspruiten uit politieke grootheid. Het bloeitijdperk der Duitsche letteren spreekt deze bewering niet tegen. Een machtig streven bij eene natie staat gelijk met de feitelijke politieke grootheid. Wij zien alleen wat naast en bij ons is, en ons dunkt dàt
| |
| |
het mooiste, maar na jaren en eeuwen wisselen de horizonten en krijgt alles van het werk der menschheid zijn plaats. Het is overigens met de litteratuur in heel Europa nu vrij slecht gesteld en de Hollandsche maakt daarbij nog een goed figuur. De minste op heden schijnt wel de Spaansche te zijn, terwijl de Portugeesche evenals de onze veel verdiensten schijnt te hebben. In Duitschland is de groote kunst nog niet verschenen, maar moet zij, naar de wetten der geschiedenis te oordeelen, op het komen zijn en er zullen waarschijnlijk geen vijfentwintig jaren meer verloopen, vóór dat daar de hoogepriesters van het woord zich zullen vertoonen.
In Frankrijk zijn zeer goede schrijvers bezig, maar Zola is opgestegen uit de glorietijden van het tweede keizerrijk. Door zijn jongelingsdroomen klonken de namen van Solferino en Magenta. Het is echter niet mogelijk, naar de geschiedenis te oordeelen, dat uit het tegenwoordig politiek terneer gedrukte Frankrijk weer een zeer groote opstaat. Groote kunst gaat alleen met politieke grootheid gepaard: dat is altijd gezien en het is moeilijk aan te nemen, dat onze tijd daarop eene uitzondering zou maken. Wij kunnen alléén voelen, wat dicht bij ons is: de dorpsbewoner voelt en ziet den toren der dorpskerk verschrikkelijk hoog, de Amsterdammer zijn Westertoren en toch zijn de spitsen der kathedralen van Ulm en Keulen nog een heeleboel hooger. Dat is zelfs zoo, dat iemand, die deze beide torens vaak heeft aanschouwd en in de schemering
| |
| |
op een avond langs de Westerkerk wandelt, den indruk kan krijgen, dat haar spits veel verder in de lucht boort dan die van die Duitsche kerken.
De bewering, dat een groot schrijver de proef der eeuwen heeft te doorstaan, is dus niet zoo heel uit de lucht gegrepen. Om tot eene vergelijking te komen is dat zeker noodig en al zijn het dan ook geen eeuwen die moeten verloopen, er wordt toch minstens de afstand van eene halve eeuw vereischt, om een artiestenfiguur duidelijk en in haar geheel te kunnen waarnemen. Voor particulier genot van het groote publiek en alléén genot is het niet noodig, ja, het verdient zelfs de voorkeur, dat de artiest nog onder de levenden behoort. Wij voelen dan veel beter met den auteur, hij is dan een van de onzen, een broeder, en al begrijpen wij hem verkeerd, zooals dat meestal en famille en onder broeders gebeurt, wij meenen toch beter hem te doorschouwen en in dat geloof steekt de zaligheid.
Het oordeel over de meeste grootheden wisselt met de tijden. Een der merkwaardigste voorbeelden is Bilderdijk, die zeer lang voor Neerlands grootsten dichter werd gehouden, daarna onmiddellijk onder Vondel gesteld werd en nu door de dichters van '80 voor een zeer middelmatig poëet doorgaat.
Doch in die dingen kan men slechts gissen. Daarbij dringt zich dan weer de pijnigende gedachte op den voorgrond, dat de literatuur aan den vooravond staat van een langdurig vervaltijdperk en de vlag zal moeten strijken voor de schilderkunst of voor de muziek. De
| |
| |
positie van den dichter en schrijver is reeds sinds lang niet meer, wat zij was in vorige eeuwen, waarin b.v. de groote Karel V, zich hoog geëerd voelde een briefje van Erasmus te ontvangen. Er is in de laatste tien jaren eene zoo groote menigte schrijvers opgestaan, zooveel tijdschriften en couranten zijn er verrezen, dat men zich afvraagt: vanwaar dat alles? Niet alléén de vermeerdering der bevolking in de verschillende landen, maar het schijnt, dat de langdurige vrede die er in Europa heerscht, voor een groot deel daaraan schuld is. De gemoederen moeten een uitweg hebben. De eer is een der hefboomen van menschelijk handelen, daarbij de behoefte aan invloed, aan macht, die verkregen wordt door het woord, verspreid in duizenden exemplaren.
Ik zou nog kunnen uitweiden over de roeping van onze taal, die zich meer leent voor het blijspel en het grotesk-boertige dan voor het meer ideëele genre. Brederode is eigenlijk een volmaakter dichter dan Vondel. Wat had die man niet kunnen worden, als hij tijd van leven had gehad!
Er is iemand geweest (was het Huet?) die den Hollanders den raad gaf, hun taal op te geven en dan maar in het Fransch, Duitsch of Engelsch te gaan schrijven; die raadgever had wel eene ‘ahnung’ der waarheid, hoe dwaas die raad ook klinke, want men trekt zijn eigen taal zoo maar niet van zijn ziel, zooals men van overjas of demisaison verandert.
Zooals de heer Borel nu over de generatie van '80 geschreven heeft, had hij het niet moeten doen. Op
| |
| |
geene enkele plaats van het boek is het wat men noemt ‘raak.’ Dit is het alléén, wat ik voorloopig heb willen zeggen. In nadere beschouwingen hoop ik de gelegenheid te hebben hierop terug te komen. Maar ik vraag reeds nu, waarom de schrijver den fijn voelenden dichter Boeken en den wegens vele geniale volzinnen terecht gerenommeerden prozaschrijver van Looy niet eens heeft genoemd in zijn boek.
|
|