verzen draafden. Maar de laag rhetorica is en blijft hinderlijk, even hinderlijk als een lap om een beeld van Rodin. 't Is echter ook nog de vraag, of, wanneer er een hart onder de rhetorische vormen klopt, dat nog rhetorica kan genoemd worden. Ja, veel is er, wat eerst wij rhetorica noemen, maar dat voor tijdgenooten geen rhetorica was. Rhetorica baseert op navolging. Hij, die de eerste was, kan zich nooit daaraan hebben schuldig gemaakt. Zoo is er ook in de moderne poëzie zeer veel onwaars, wat latere geslachten pas zullen ontdekken.
Bij de groote Grieken, zal men zeggen, is er geen rhetoriek. Is dat zoo heel zeker? Zijn de oorspronkelijke leesten, waarop menig vers was geschoeid, niet verloren gegaan?
Verder in zijn inleiding zegt de heer Schaepman, dat de moderne poëzie geene kunst voor het volk is, dat zij de herders niet geleidt tot den stal van Bethlehem.
Dat zijn zwaarwichtige beweringen, die ons eerder treurig stemmen en ons dwingen, onze energieën samen te vatten en met evenveel recht de oude poëzie te veroordeelen. Ja, noch de moderne poëzie, noch de oude geleiden ons naar het groote licht. Slechts enkele gedichten en hier en daar separate verzen zijn er bij ons geschreven, die vloeiden uit een onbesmet hart. Maar, waar dr. Schaepman zegt, dat eene kunst, die niet sociaal is, nooit groote kunst kan zijn, ben ik het geheel met hem oneens. Het volk, dit weet de heer Schaepman zoo goed als ik, is bedorven juist door