| |
| |
| |
Stille steden.
In den uitersten hoek van Nederlands Zuid-Westen, in de nabijheid van de zee, ligt een dorp, vermaard in oude tijden. Eens was het eene stad met schoone straten en groote kerk. Langzaam is het verminderd met de eeuwen en is nu geslonken tot eenige huizen. Met de golvende jaren is de kerk ook weggespoeld en alleen staat er nog een breed, massaal stuk vierkanten toren, waarboven de dool-kraaien kreitsen en elkander vertellen over de dagen van vroeger. Hij ligt eenigszins ter zijde en hoog gras buigt fluisterend in de heengaande winden de spichtige halmen ongestoord in de verre stilte der landen.
Het dorpje, dat slechts nog uit eenige huisjes bestaat, vormt een pleintje rondom een monumentale pomp, waarop de halve maan schijnt te zijn afgebeeld en dat in den omtrek de legende heeft doen ontstaan, dat in de middeleeuwen Sint Anna ter Muiden door de Turken werd belegerd en ingenomen na heldhaftig verweer en dat de Turken niet alléén de huizen hebben
| |
| |
verwoest, maar alle mooie meisjes en vrouwen aan galoppeerende paarden hebben gebonden en gevoerd naar de heete landen van de opgaande zon.
Ook over het pleintje van St. Anna fluistert het gras zijn wiegelied in den avond en in de twijgen der veeltakkige lindeboomen slaat de merel een klinkend lied, dat luidt als klokkenmuziek van vervlogene jaren, als altstem van nachtegalen voller en luider en bij gebreke van menschen als menschelijke taal.
Aan het raam zit de domine, een geleerde en fijne denker, te studeeren, of te schrijven, terwijl zijn oude huishoudster de bloembedden besproeit in den grooten tuin achter het huis. Dat is een feestdisch van kleuren: bedden met rozen staan er in stille pracht, begonia's en orchideeën laten er hun kleuren lichten. Het is een leven en een wereld van bloemen en zij staan er bij groepen en vlakken, als kleurenmassa's geworpen in wanorde op het palet van een schilder: paarse en bloedroode, fijn blauwe en brutaal gele. De trouwe zwarte hond huppelt hier vroolijk rond, als het krijschen van de regenwaterpomp zijn zenuwen opzweept tot ongeduldige sprongen.
Hoog op breeden vleugelspan kreitst de sperwer spiralend omlaag of stijgend naar boven en doet de hanen alarm kraaien voor de aan hun zorg toevertrouwde kippen, terwijl de angstige bloedzwaluwen hunne tegen de zolderingen aangeplakte nesten gaan opzoeken. Niets vindend, snelt de sperwer met haastigen vleugelslag naar den zeekant toe.
| |
| |
Daar liggen hier en daar verspreid boerenhofsteden met de omringende weiden, waar enkele hooge olmen zware schaduwen werpen of rijen oude knotwilgen hun zilveren spitse bladeren in den zeewind doen trillen. De hoeven zijn meestal wit aangestreken en doen ons daardoor weten, dat wij reeds op Belgisch grondgebied zijn. En zware zelfbewuste boerinnen geven ons met vastheid en met fier opgeheven hoofd antwoord op het vragen naar de paden en wegen.
Daar wordt het eenzaam en eenzamer. Grasvelden met hoogere en wrangere sprieten verraden den zouter wordenden bodem, en in de verte gromt hoorbaar, maar gedempt de oceaan. De vogels zijn hier talrijker en minder schuw, zij dalen in de gouden korenvelden. De reigers gaan dichter op en vliegen langzamer weg voor den stillen wandelaar. De leeuweriken vooral stijgen hooger en zingen luider, alsof ze tegen het verre bruisen van de zee willen opzingen, en zie, hoe de rookpluimen der stoombooten blijven hangen aan den horizont of de witte zeilen wenken uit het verre blauw.
Maar wij zijn terug in St. Anna en gaan rusten in een klein café, gehouden door de oude weduwe Bodery met haar kraakwitte carcassemuts, die de Cadzandsche dracht is. Zij vertelt ons, hoe de vorige week nog een vriend van den Duitschen keizer ook in haar café is geweest en een kopje van hare gerenommeerde koffie heeft gedronken. ‘Ja mijnheer! en daar heeft hij
| |
| |
gezeten’, en zij duidt op een leegen stoel, die naast mij staat.
Wij maken kennis met den schilder Baum die hier al sinds jaren zijne zomers doorbrengt, Paul Baum uit Dresden, een fijngesneden gezicht met korten, zwarten baard. Een melancholieke glimp tusschen neus en wangen. Zijn oogen duiden den zoeker aan en in zijne stem liggen de modulaties van een rijk zieleleven.
Zie op die teekening in zijn atelier dien squeletboom. Terwijl reeds in het gras er omheen de lente broeit en schuchter bloeit en eene gepoeierde jubeling in het omringende landschap ligt, staat die eene boom nog als harde karkas, als een stokstijve oude, die met zijn vermagerde armen in desolate dorheid het nieuwe leven somber bedreigt.
De schilder is een van de eersten geweest, welke het Fransche impressionisme in Duitschland hebben ingevoerd. Hij vertelde van den strijd, dien hij heeft te voeren gehad en dien hij nog voert in Duitschland, van zijn zoeken en streven, van zijn zwerftochten door Duitschland en Frankrijk, van zijn vriend Rops, dien hij goed heeft gekend. Eenige getrouwen zijn hem in St. Anna gevolgd. Zij hebben ieder een klein boerenhuisje gehuurd. En wat zij niet zelf koken, vinden zij bij de weduwe Bodery, waar zij middagmalen en de conversatie soms vreemd aan de oude hospita in de ooren klinkt. Alleen het scherpe fluiten van den Belgischen zandtram, die de huizen van de dorpen in het land van Cadzand losrammelt, doet hen soms uit hun
| |
| |
droomen ontwaken en zij prijzen zich nog gelukkig, niet al te veel hier door de stoomfluit in St. Anna gestoord te worden. Want de machinisten der stoomtrams zijn bekend in het land van Cadzand de stoomfluit te laten juichen harder en scherper dan overal elders.
Maar in de verte is de zon gezonken en zet het Westen in vlammen, alsof daarginds een stad in brand staat. Op den ouden toren slaan zeven slagen. Over het pleintje komen in wolken van stof eenige witte koeien, welgedaan voortgaande naar de stallen. De zee gromt hoorbaarder en dreigt. De schemering zinkt uit de takken der lindeboomen, en langs uwe ooren brommen zwarte insekten, die den dauw in het gras ontvluchten en vreugde zoeken in den wassenden nacht. Uit de holle knotwilgen zijn de uilen gevlogen en op de daken zitten zij stil te loeren op buit.
En toen we naar huis gingen, keerden we nog eens om naar dat groepje huizen, waar waarschijnlijk geen enkel ontevreden mensch woont, naar dat groepje eenvoudige zielen, waartusschen die enkele artiesten zich thuis voelen. Daar zijn ze dichter bij de natuur, want er is meer te leeren van de eenvoudigen des harten dan van de groote geleerden.
* * *
Op den weg van Sluis naar Brugge langs het kanaal ligt het plaatsje Damme. Het bestaat op den huidigen dag slechts uit enkele huizen, waaronder nog een of
| |
| |
twee gebouwd op het einde der middeleeuwen en in wier midden een raadhuis prijkt, dat waard zou zijn, een stad van minstens dertig duizend inwoners te dienen. Op het plein er voor staat het zeer verdienstelijk standbeeld van Jacob van Maerlant, die hier werd geboren. Hij staart in streng peinzende houding voor zich uit, zijn eene been over het andere; achter hem liggen eenige boeken opgestapeld. Het is de dichterlijke visie, vastgezet in steen. Met zijn middeleeuwsche baret verpersoonlijkt hij de romantiek met stevige distinctie. Weer en wind heeft de steen ingevreten en uit zijn kraag drinken de vogels des hemels.
Nadat ik de trappen van het raadhuis had beklommen en in een groote, leege zaal was terechtgekomen, waar een twintig paar nieuwgemaakte klompen stonden, vernam ik in een aangrenzend vertrek eenig gestommel, waarop een jonge vrouw lachend te voorschijn trad en mij beduidde, haar te volgen in de groote voorzaal, nu tot mijn verwondering tot herbergkamer ingericht, voorzien van buffet en de noodige jenever en likeuren. Hier werd ik verwelkomd, wederom met lachende vriendelijkheid, door een jonge schoone, die mij toesprak in een eigenaardig Vlaamsch dialect, waarvan het verstaan den Noord-Nederlander niet gemakkelijk valt. Zonder omwegen deed zij de deur van de aangrenzende raadzaal open. Eveneens een hoog en plechtig, door kleine vensters zwak verlicht lokaal. Een kolossale, een mans-hoogte-lange vuurtang stond nog bij den schoorsteen, zooals ook de oude ijzers, waarop eens de
| |
| |
blokken hout brandden. De juffrouw ging nu stil in een hoek zitten op een mooi gesneden oude bank en ik wandelde op en neer in de schemerende hooge zaal, rondziende, of uit den nacht der voortijden niet menig stuk van vroegere dagen opdoemde voor mijn zoekende oogen. In de plechtige stilte kwamen voor mijne berustende herinnering de welvoldane, breede en bloeiende gezichten van Vlaanderens groote tijden. Korte, stevige gestalten van goedlevende burgers en burgervrouwen, breedgeschouderd op korte beenen, en magere, edele gestalten zooals Van der Weijden en Pourbus ze hebben geconterfeit op doek en hout. Zij daalden neer uit de hooge zolderingen voor mijn verwonderde herinnering, terwijl het naast mij bloeiende leven der jonge schoone vrouw wegzonk, in de doodsche materie tot beeld geworden.
De voorstelling op den schoorsteen geschilderd, heeft zeer geleden door den tijd, maar is nu mooi van kleur. Ernaast hangt een oud schilderij voorstellende den dood van Abel: twee naakte menschen, waarvan de een den anderen met een knods slaat en deze op den grond valt. De tafel en de banken, drie of vier eeuwen oud, dienen nog voor den tegenwoordigen gemeenteraad, die hier zijne zittingen houdt.
De komst van een vreemdeling scheen in de plaats ruchtbaar geworden en weldra verscheen de broeder van het jonge meisje, die mij kond deed, dat hij het oude uurwerk van het raadhuis moest gaan opwinden, en vroeg of ik plezier had hem te volgen. Het was
| |
| |
moeielijk te weigeren en ik beklom den zolder en vandaar, met behulp van allerlei ladders en gevaarlijke planken, den toren totwaar het raderwerk zichtbaar was. Daar moest ik bijwonen hoe hij de ingewikkelde torenklok opdraaide, en alhoewel de cijfers nog een kwartier van twaalf uur verwijderd waren, beweerde hij dat het reeds noen was en dat ik ook het slaan van dat oude meesterstuk van mechanica zou hooren. Zoo nauw nam men het niet in Damme, en de raderen, stangen en hamers begonnen een vervaarlijk en onbegrijpelijk spektakel.
Tusschen deze houten balken en antieke raderwerken leek deze man een middeleeuwer en bij mij kwam de gedachte op, dat Maerlant er zoo uitgezien moest hebben, toen hij 25 jaar was. Ook het dialect wat hij sprak, de modulaties van zijn stem, vast, kort en krachtig, met naïef zich gevende intonaties en toch zacht, geleken op wat wij uit dien tijd over hebben. Nergens zijn de middeleeuwen zuiverder bewaard dan in deze vervallen en stervende steden van West-Vlaanderen. De opene, openhartige, lachende mond van zijn zuster, die stil en vriendelijk was verdwenen, het guitige en goedaardige van haar blik, de vorm van haar gezicht completeerden deze voorstelling. In de volkstaal zijn hier tal van middeleeuwsche woorden en spreekwijzen onveranderd gebleven, zooals in geen andere streek der Nederlanden, en hier alléén vindt men soms de oplossing van menige dubieuse beteekenis, die men te vergeefs in de boeken zou zoeken.
| |
| |
Maar met het zien van de klok en den zolder was het bezoek nog niet ten einde. Mijn cicerone daalde met mij af in de benedengewelven, naar een soort crypte, wier ronde en zorgvuldig gemetselde kolommen den grooten bouw schraagden. Eene bleekgrijze mijmering hing door deze lage gewelven. Hij wees me op een hoop steenen, van de afbraak van een gedeelte van het raadhuis voortkomende, en toonde me de grootte van deze brikken, waarvan hij er een herhaalde malen in zijn hand nam en tegen een moderner brik uitmat, waarbij bleek dat er minstens vier moderne op een middeleeuwsche brik gingen, en in de manier, waarmee hij die aanvatte, hanteerde en besprak en bijna liefkoosde met de hand, lag een groote belangstelling, die bijna roerend was.
Het was alsof hij voelde, het element van onze huizen, de zorgvuldig geprepareerde steen, die ons beschermen moet tegen weer en wind en ons het dak moet geven, waaronder wij onze hoofden ter rusteleggen.
En wederom ging hij me voor de trappen op en daar in een der zalen wees hij naar boven, waar in de houten balken van de zoldering gesneden beelden en voorstellingen zichtbaar waren. In de hooge zaal, waarin een zwak licht door de hooge en kleine vensters valt, maakten deze kunstwerken een vreemd effect en dat vooral wegens de zeer kras-realistische voorstellingen, en mijn gids merkte op, dat men naar de gevangenis zou moeten verhuizen, indien men het waagde zulke dingen heden te maken.
| |
| |
De gevel van dit merkwaardig gebouw, dat getuige is geweest van Vlaanderens grooten tijd, is behoorlijk gerestaureerd, opgepoetst en bedorven door al te ijverige vrienden van het verleden. De mensch, waar hij wil ingrijpen in het werk der natuur, verknoeit meestal meer dan hij goed maakt, wanneer hij de handen slaat aan datgene, wat de groote meesteresse met moeite heeft gewrocht. De geschiedenis der hagels en stormen, van den zonneschijn, van lust en menschenleven van glorie en angst, zij staan opgeteekend in de geschiedboeken der muren en gevels. De golven des tijds hebben zwaar gebeukt tegen de steenen van Damme en tot op eenige stukken zijn de wallen door hen weggespoeld.
Deze stukken van oude vestingwerken dienen nu als aardappelkelders en het spichtige gras der door den oorlog gegeeselde wallen fluistert vreedzaam in de eenzame winden.
Eenmaal wemelden hier de landen van menschen en de zeilen der schepen waren ontelbaar op de naburige wateren. Zware vestingen bedekten den grond en beschermden eene grootwillende bevolking. Hoecke was een welvarende plaats, maar van die tijden is daar niets meer te zien dan een paar grafsteenen in het voorportaal van de kerk; de letters en figuren zijn bijna geheel weggesleten door de voeten der menschen, waarvan geslacht op geslacht gegaan is, gekomen, gegaan.
Ook het verderop liggende Sluis is een stad, die afneemt met den dag. De families der rijken zijn bijna allen uitgestorven en de laatste afstammelingen van ge- | |
| |
slachten zijn naar Holland verhuisd. De oude huizen der patriciërs zijn in tweeën gesplitst en dienen nu tot kleinen winkel of school en er is geen uitzicht, dat het menschenleven er nog eenmaal zal bloeien. In den omtrek zijn de schoone lanen van wilgen en olmen de een na de andere gevallen en alle struiken uitgeroeid en de korenvelden zijn verdwenen, om plaats te maken voor de cultuur der bieten. De vreemdelingen, die zich hier dikwijls gaarne zouden vestigen, om stil en afgezonderd te leven, blijven niet langer dan een of twee dagen en gaan weg, klagend dat er zoo weinig boomen en schaduw zijn. Alleen eenige onbekende Duitsche schilders, denkend hier voornamelijk plein-air te vinden, zwerven hier nog in den zomer rond.
Zij zitten langs het kanaal en teekenen de kleuren op, die de voorbijgaande wind doet verschijnen op het gladde water. Maar hun werk is meestal vlak en zonder stemming, zooals de natuur in de rondte, en mist de diepte en den juichenden gloed van het werk der Hollandsche landschapschilders. Ook beweren zij, dat zij door de straatjeugd en andere baliekluivers, die, zooals het ongedierte in de oude huizen, in oude steden zeer lastig zijn, niet kunnen werken en in het opsmeren hunner kleuren vaak worden gestoord. Nu en dan ook komen Engelsche meisjes en vrouwen uit Brugge, niet wetend waar beter heen te gaan, hunne boterhammen opeten op de Sluische wallen, aan wier voet de koeien rustig grazen bij het opkomende vocht of rustig herkauwend liggen in den drogenden Oostenwind.
| |
| |
Het stadsbestuur van Sluis is zoo verstandig geweest, op de wallen de boomen zooveel mogelijk te sparen en de Engelsche misses of de badgasten van Heijst en Knocke zijn heerlijk verrast, hier en daar een welgeplaatste rustbank te ontdekken onder de ruischende kruinen der populieren. Daar zwetsen en brouwen ze ongestoord hunne Engelsche en Duitsche syllaben, druk als de honderden spreeuwen en musschen, die op de daken der huizen veel onverstaanbaars vertellen. En wie weet, of die spreeuwen elkander niet meer te vertellen hebben, wat belangrijk is, dan wij, kinderen der menschen.
* * *
In den tijd dat de nachten op zijn langst zijn, gaat door de straten van Sluis de klepperman, kondigende aan de slapende stad de uren van den nacht. ‘Tien uur heeft de klok, de klok heeft tien,’ rekketek en weer schrijdt hij voort naar een andere straat met hetzelfde rekketek, dat hij maakt met zijn klepper. Sleepend en half slapend haast, zingt hij de uren langs de dommelende huizen en de laatste syllaben schijnen zich te verliezen in het algemeene rustige duister. ‘Dat geeft eene gerustheid,’ zeggen de Sluizenaars en zij zouden het aloude gebruik, dat zoo weinig meer voorkomt in het noordelijk Europa, niet gaarne afgeschaft zien. Al wordt men wel eens wakker door het plotselinge gerekketek, de stemmige, soezige zang van den man
| |
| |
spreidt de rust en den vrede als een zegen over de daken. Zelfs geen honden beginnen te blaffen, wanneer de man voorbijgaat, en de loerende uilen schijnen hem te kennen als een stillen vriend. Vooral denkt men door den klepperman tegen nachtelijken brand beschermd te zijn en vertrouwt men op zijn spiedend oog, dat iedere smeulende vlam zal ontdekken. Men heeft in Spanje wel den sereno, die zijn lantaarn en den grooten sleutelbos door het donker laat slingeren, maar zijn geluid is niet zoo stemmig als dat van den klepperman in Sluis. En al hoorde ik onlangs de vrouw van een Amerikaanschen schilder geweldig te keer gaan tegen dit nachtelijk afkondigen der uren, omdat het, zooals zij zeide, haar kinderen wakker maakte, men is er in Sluis aan gewend en men beweert er beter op te slapen. Ook verkondigt hij duidelijker den tijd dan zijn collega Jantje van Sluis in den toren van het Raadhuis door zijn slagen. Jantje van Sluis, de kleurig gekleurde tamboer, daar aangebracht en goed zichtbaar ter eere van den legendarischen trommelslager, welke gedurende de belegering door de Spanjaarden op de gedachte kwam, een groot lawaai te maken binnen de muren door zijn trom, zoodat de Spanjaarden de belegering staakten en Sluis vrij en frank in zijn wallen achterlieten. Dat raadhuis is een schoon stuk van architektuur, getuigende van de kracht van Nederlands grootheid, zwaar en machtig en toch niet log van constructie, met sierlijk geboog langs de daklijst en vlugge verheffing van den hoog opschietenden toren.
| |
| |
Het is een van die gebouwen, die goed doen aan den voorbijganger als een bladzijde van den Bijbel.
* * *
In den winter, als het hard heeft gevroren en het kanaal van Sluis naar Brugge bedekt is met ijs, bezoeken de inwoners van Brugge, Damme en Sluis elkander op de ‘schover-dien’, zooals ze de schaatsen noem en, en komen de Vlamingen volgens oud gebruik, naar Sluis op de schover-dien den ‘Heilikmaker’ halen, een soort vier kanten harden peperkoek of speculaas. Dan hernieuwen zij nog eens de oude vriendschappen en nieuwe kennissen worden aangeknoopt. Doch dit laatste gaat moeilijk, vooral in het land van Cadzand, waar de bevolking bestaat uit afstammelingen van ballingen en uitgeweken Salzburgers en Hugenoten, zijn de inwoners ingetogen van hart en ziel. Daardoor heeft het karakter zeer geleden en is er misschien in heel Nederland geen streek, welke minder voor zuiveren humor bevattelijk is dan deze. Men is hier niet naïef, en wanneer een volk niet naïef is, mist het eene zeer vruchtbare zielseigenschap. Zoowel van de mannen als van de vrouwen zijn er velen verkleind en geschrompeld door het vastklemmen aan de schol, de kale, naakte schol van dit land der zee of mareland. Meer hart en gemoed treft men aan, hoe meer men België binnendringt, maar ook daar schijnt de kracht der menschelijke natuur
| |
| |
niet meer die te zijn, welke zij was in de middeleeuwen en Brugge's grooten tijd, toen Dante zong:
Quale i Fiamminghi tra Guzzante e Bruggia,
Temendo 'l fiotto che invêr lor s'avventa,
Fanno lo schermo, perchè 'l mar si fuggia.
|
|