| |
| |
| |
Victor Emile Michelet.
Eindelijk dan is er weer een superieur boek verschenen. Zeer zelden toch gebeurt het, dat een menschengeest een anderen met stomme verbazing slaat. Want niet met omhaal van woorden en nog eens woorden, die soms met duizenden de vesting der idee trachten te bespringen, bereikt de menschengeest de volkomen heerschappij over den geest zijner medemenschen voor den tijd, dat dezen zich tot hem wenden, maar met de plotselinge, concies-sterke, geniale vondsten, met de volkomen adaequate uitdrukkingen aan de idee, die de waarheid is. Het geniale is eenvoudig, staat als een paal van diamant, helder en vast, alsof het in eeuwigheid niet meer zal veranderen.
De auteur van dit boek is daarin gestegen tot eene duizelingwekkende hoogte. Met eene ontzettende inspanning van zijn geheele persoonlijkheid drijft hij op een zoo grooten afstand van onze dagelijksche omgeving, dat onze blikken moeite hebben, zijn zij
| |
| |
eenmaal op zijne vaart gevestigd, zich daarvan af te wenden en terug te keeren tot de sferen, waarin wij ons ellendig leventje slijten. Wegens de verwijderde afstanden, waarop de beelden zijner phantasieën zich bewegen, lijken deze soms klein en zijn wij tot groote aanstrenging verplicht, maar wanneer wij zelven in staat zijn, ons op te heffen en hem naderen, bespeuren wij, dat zij grooter en grooter worden en ten slotte den omvang aannemen van werelden.
Het schijnt een vaste waarheid te zijn, dat de ideeënkolossen arbeiden in duisternis, of, zooals de heer van der Horst uitmuntend onlangs gezegd heeft, dat ‘de bloem van het genie meestal opbloeit uit de bouwvallen van verloren levens’.
Zij, die wandelen in het licht, zij zijn niet de uitverkorenen van het lot, om eenmaal aan de wereld den vlammenden spiegel voor te houden van daden en plichten, den weg te verlichten met de fakkel hunner blikken. Zeker vreemd! Want de orde der dingen te doorgronden, de wetten der werkingen van de menschelijke zielen naast elkander en op elkander schijnt voor onzen geest onbereikbaar. Ja, werd die norm eenmaal gevonden, dan zouden de meeningen der menschen niet meer verschillen; de waarheid zoude zijn voor ieder zichtbaar; er zou niet meer getwist worden en uit het juiste inzicht in de dingen zoude de wereldvrede voor de volkeren en voor ieder individu afzonderlijk voortspruiten. Waarheid kan alleen in eenheid bestaan en zij duldt naast zich de dwaling
| |
| |
niet. De oorlogen der rede zijn even verderfelijk voor de menschheid als die door de kanonnen en het zwaard. Berusting en resignatie slechts zal de menschheid in een hooger stadium van ontwikkeling voort doen schrijden naar het volmaakte licht, volgens eene opvatting.
Doch wie weet of de oogenblikken van oorlog niet de noodzakelijke spiraal of zigzag zijn in den finalen vooruitgang? Maar laat ik niet afdwalen.
‘De groote geesten,’ zeide eenmaal van Deijssel, ‘gaan door den nacht.’ Niet zichtbaar is hun marsch door den middagglans van den openen dag. Rembrandt, Shakespeare, Thomas a Kempis, zij werkten en dachten in duistere hoeken, waar de vlam van hun genieën onzichtbaar voor hunne medemenschen vrij kon groeien en uitslaan.
* * *
Voor eenige maanden kreeg ik bericht van een ouden Parijschen vriend, dat hij een boek zou laten verschijnen, waaraan hij wel eenigszins hechtte en dat hij zoo vrij was, mij weldra toe te zenden. Ik hechtte zeer weinig aan dit nieuws en alhoewel ik voor den auteur Emile Michelet altijd een zekere achting had gehad, was mijne verwachting te zijnen opzichte toch nooit hoog gespannen geweest. Doch nauwelijks had ik een vijftigtal bladzijden van ‘Contes surhumains’ gelezen of ik kwam tot de ontdekking, dat ik een
| |
| |
genius onder mijne vrienden telde, zooals er mij in Nederland of Duitschland nauwelijks een bekend was. Meer en meer onder den voortgang van het lezen werd mij dat boek dierbaar; vaster en vaster scheen mij de titel op de schrijftafel te prijken en zijne zwarte letters schenen mij te phosphoresceeren van geheimzinnig licht.
O, sublieme macht van een grooten menschengeest, die iemand slaat met trots over zijn eigen ziel en een muur zet tusschen de omringende evenmenschen en zijn eigen ik; die iemand in handen geeft den schepter van den triumpheerenden toon en zijn hersenen doet golven als een zee van liefde!
Als een vollen sterrenhemel bij zwoele zomernacht is dit boek, wanneer de aarde schijnt te zuchten en alle dingen dezer wereld hun diepste essentie schijnen te openbaren in zwaren slaap. Wanneer verre geruchten uit de donkere afstanden komen waaien als geheimzinnige taal van het wezen der dingen en ruischende stilten in golven om u heen gaan en verdwijnen tot strakke geluidloosheid; hoog in het zwerk de nachtvogels vlieden als pijlsnelle stormen. Overal, naar Oost en West, flikkeren de geheimzinnige werelden; zij slaan den mensch met stomme ontroering; zij nemen al zijn zinnen tot zich, terwijl hij staart naar het overweldigend heelal. De sterren verschieten in de blauwzwarte diepte en de dommelende bosschen liggen geruischloos als vóórhistorische gedrochten. De volzinnen zijn hier gebouwd met vaste en zekere hand en de lezer vraagt
| |
| |
zich af, wat die verre gedachten-lichten beduiden. Zij schijnen niet in nevels gehuld, niet zich te verliezen, verflauwend in onduidelijke glanzen, maar zij zijn zeker en vast neergezet die gedachten in woorden en begrippen vol van een fel schitterend licht, scherp hoekend in stralenden cirkelglans. Zij houden steeds hoog den zoekenden geest. Zij zingen de melodieën der sferen en verre donders van uiteenspattende werelden schijnen te vergaan in een duistere oneindigheid. Dat fonkelt en siddert onophoudelijk in doodsche stilte en men staat verbaasd starend naar de hoogte, wat er toch gebeurde daarginds, waarvan geen menschenoog had gedroomd. Nooit laat de auteur zich gaan, maar gedragen op de intens gespannen vleugelen van een vasten wil, stuurt hij de machine zijner imaginatie door de ontzettende afstanden. Somtijds tringelen zijn woorden met fijne schelletjes met zilveren geluiden, wier trillingen als zilveren zwermen groeien tot wolken van geluiden en zwieren en verdwijnen, om plaats te maken voor de klankvolle orchestrale massa's van grootsche symphonieën. Dan verscheurt opeens zijne autoriteit als een trompetstoot de roerend aankabbelende woordengolven en als een eeuwig licht van waarheid staat een onverbiddelijke uitspraak voor uw geschrokken brein.
Zoo er in Nederland slechts één zal zijn, welke het boek van Michelet op deze mijne woorden zal ter hand nemen en dat boek zal herlezen en begrijpen, zoo zal ik blij zijn in het bewustzijn, een goede daad
| |
| |
te hebben volbracht. Want het aantal van hen in Nederland, die de kern van schoone literatuur vermogen te vatten, is gering. Zoowel door de ouderen als nieuweren is er soms afgekeurd, wat goed was, en veel goed gevonden, wat foutief of onbeduidend was. Maar wat vreemd moet heeten, is, dat dit boek ook in Frankrijk slecht terloops en met de gewone banale clichés is besproken. Dat alles is wellicht een goed teeken. De wereld zal nooit wijzer worden, en slechts na vele jaren wanneer de auteur niet meer zal zijn, zal men misschien zijn borstbeeld zetten in het Luxembourg of in de eene of andere galerij. Het schijnt een vaste wet te zijn en die de wereld ook met den besten wil niet kan verbreken, dat de ware verdienste en het groote vernuft slechts na den dood op hunne waarde worden geschat en geëerd. Want de menschheid is gierig met lof voor die het verdienen, en verkwistend daarmee voor die het niet waard zijn. Het volk zegt dit zeer kenschetsend met de woorden, dat niet de beste paarden de haver krijgen. Uit den aard beheerschen angst en voorzichtigheid den gang der menschheid. Misschien is dat goed; het zelfbehoud is de eerste voorwaarde ter existentie. Zoolang als een mensch nog niet dood is, vreest men nog het gevaar, dat van zijn kant kan komen, maar is hij eenmaal ten grave gedaald en is men volkomen zeker van zijn zwijgen en onmacht, dan komen de tongen los en als blijde van aan het gevaar ontsnapt te zijn, dat van zijn kant was te duchten, gaan de overlevenden zich aan lof te buiten.
| |
| |
Het lijkt wel, of de auteur in het begin van zijn Sardanapale zichzelf heeft geteekend.
‘Me plier aux formes de la vie, peut-être y suis-je impuissant! Pour m'adapter à une ambiance pour me faire bête d'un troupeau pour devenir un personnage considéré de ses contemporains je ne saurais renoncer mon idéal. Que d'autres paraissent: moi je suis!
Des passants me frôlent; quelques uns me parlent et je leur réponds. Mais je suis loin d'eux. Je vis hors du temps. Je suis un étranger dans toutes les patries. J'aurais pu assigner à mon existence un but unique et l'atteindre............... ....................
Parmi les souvenirs dont je suis opulent il en est un que je veux conter. Je fus un jour un roi lassé, cruel et triste.’
En dan krijgen we die werkelijk bovenmenschelijke conceptie van ‘Sardanapale’, in wiens sombere oogen meren van onverschilligheid schijnen te zwemmen, maar wiens ziel een zoo diep bewogen afgrond is, dat zij door een anderen mensch nauwelijks kan worden vermoed.
Vergeefs zoekt Sardanapale naar bevrediging. Jona aanbidt den koning als haar meester; zij vermag slechts te willen, bereiken niet de bevrediging zijner wenschen. Sardanapale streeft verder en verder in het willen van zijn geest. Jona voelt het snellen van de dingen rondom haar, de kortstondigheid van het loopende gelukzand.
| |
| |
De prins der Magiërs Arad-Anou komt en spreekt met den koning over zijn willen en begeeren.
Na dezen verschijnt de Dichter, die zijne hoogheid naast die van den koning openbaart. Vervolgens de ideale beminde Helibah, waarmee Sardanapale in den dood gaat. Or cette nuit-là les pasteurs épars sur la plaine et les monts s'étonnèrent d'un prodigieux flamboiement dissipant les ténèbres. L'haleine du vent emportait avec les houles d'étincelles l'odeur résineuse des cèdres et des pins. La lueur colossale du bûcher montait vers les étoiles avec les âmes des deux amants.
Er gebeurt hier in dit drama niets en daarom moet men hier niet naar den inhoud vragen: het is een zuiver gedachtendrama.
Dit alles is literatuur des geestes; de bewegingen der ziel worden blootgelegd; het netwerk der verste geluiden straalt met zijn fijnste draden in zichtbare complicaties. De lichamen als grondslagen blijven vast en kalm, maar de ziel als een prisma straalt duizendvoudig in verblindenden luister. Dat is een essentieel moderne kunst: bij de oude, noch bij latere schrijvers te vinden; slechts Villiers de l' Isle d'Adam en Baudelaire zijn van de nieuweren de vertegenwoordigers hiervan. Het is het hoogste lyrisme der waarheid, of liever gezegd, deze kunst gaat uit van het kruispunt van wijsbegeerte en gevoel. Uit den aard moet zij een subtiele en etherische zijn, want de sentimenten groeien hier niet in de lagere gevoelssferen der gewone menschelijke passies, maar slechts in de fijne bergluchten der
| |
| |
hoogste bespiegelingen. Uit den aard ook zijn de woorden beknopt en ontbloeien er aan den stam van iederen volzin talrijke bloemen van gedachten en gezuiverde gevoelens. Volzinnen, simpel en sonoor met eenvoudige natuurklanken, suggereeren veelvuldige gedachtenreeksen en doen opspringen de fonteinen van in de diepe menschenziel klaterende sentimenten. En wanneer het dan in het landschap uwer ziel schalt van top tot top, echoënd tot in de diepste spelonken; wanneer in de valleien zoele luchten waaien en de dikke, zoele meidruppels onder lachende zonneschijnen verkwikking aanbrengen na uwe heete, droge levensmarschen zoodat het klapt en ratelt in de breede, groene bladeren en gij er doorheen, door de gouden druppels heen, regenbogen ziet van hoop, niet één, maar twee boven elkander ziet rijzen en gulden klanken van vollen merelgezang zingen door de opengaande al-natuur, de vogels minnekoozend in de takken uw opkijkend gezicht en oogen met den koelen regen van de bladeren besproeien, dan doorleeft gij nog eens oogenblikken van weelde en geluk door de tooverroede van dien magiër Emile Michelet. Want niet alléén is het de muziek, zijn het de scheppingen van Beethoven of Wagner, die voor u oproepen de uitgestrekte visioenen, maar evengoed wordt gij opgenomen en gedragen door de gelukzalige velden op de vleugelen der heerlijke woorden en de suggestieve kracht der lumineuse volzinnen. Deze zijn bij Michelet altijd sonoor, vol schoon geluid, met volle intelligentie neergeschreven als een theorema van meet- | |
| |
kunde, maar in hun harmonisch in elkander grijpen hebben zij den ‘splendor veri’, het door de ouden voor iedere schoonheid gevorderde vereischte.
Het ziele- en gedachtenleven wordt hier in zijne fijnste essenties blootgelegd, zoodat wij het begrijpen en niettegenstaande het bijna zuiver spiritueele en ideëele der voorstelling toch weldadig in ons gevoel worden aangedaan. Het is vooral de liefde van den man en de vrouw, die hier in haar bovennatuurlijk, hoogstgaand stadium schittert, zoodat den mensch een rechtmatige trots overvalt van mensch te zijn, zich een wezen te gevoelen in staat, eene onafzienbare ladder van volmaaktheid te beklimmen, terwijl men waant nu reeds in het licht, van dezen auteur ontstoken, op een hoogte te staan, vanwaar men uitgestrekte landen en valleien van geluk en gelukzaligheid met den groot-openen blik omvangt.
Dan in die streelende schommeling op- en neergaande, maar vooral opgaande in het forsche ruischen der woordklanken, ontdekt men de lange sleepen van majesteit, door de bergkoningen om zich heen geworpen, en in de zonnige dalen de verscholen paradijzen.
Doch niet iedereen zal het gegeven zijn, van de heerlijkheid dezer visioenen te genieten. Zelfs komt het eerste stuk van den bundel mij middelmatig voor. Ook is er veel gewrongens en pijnlijk bij elkaar gezet in dit boek. Alleen zij, die veel gedacht en gevoeld hebben, zullen smaak vinden in deze buitengewone schotels van
| |
| |
genot, die op het menu met den zeer juisten naam van ‘surhumain’ zijn aangeduid, en het is ook niet geraden, zelfs aan de beste fijnproevers, er veel ineens van te gebruiken. Met verstand en zelfbeheersching genoten, zijn de meeste dezer bladzijden een weldadig en kostelijk gerecht.
|
|