| |
| |
| |
Sancta Musika.
Zoo heet een boekje dat geschreven is door den heer C. van Nievelt. Hier is een oud heertje aan het woord. Naast zijne woning speelt een jongetje op de piano. Het is maar oefenen, het zijn oude studietjes van Czerny, sonatinen van Kühlau en een kleinigheid van Clementi. Hij mag dit graag hooren en vult zijne ooren niet met watten. Het is toch muziek en hij luistert. Ja die onnoozele deuntjes zijn toch muziek, meent hij. De eenvoudigste melodie is reeds muziek, zoodra zij een zeker rhytme volgt. Zijne heele omgeving ziet hij in een ander weldadig licht. De boomen aan den overkant, zij spreken van weemoed en vreugde en de zwarte puntgevels zij schijnen te luisteren en te mijmeren, alles om hem heen schijnt zooals de Duitschers het noemen, ‘verklärt’. Daarom, zegt hij, is het onjuist en onmuzikaal gevoeld, muziek slechts te erkennen in polyphonie of minstens in een volle harmonisatie, haar daarentegen te miskennen in het gephantaseer eener herdersfluit
| |
| |
of in het getokkel van een kinderwijsje. Van waar deze deze macht der muziek? vraagt hij. En hij antwoordt dat zij niet te verklaren is. Daarbij citeert hij Byron, die hetzelfde heeft gevoeld. Hij zou ook Mallarmé er bij aan kunnen aanhalen, die ergens bekent uit zijn derde verdieping geen sou op straat te hebben willen gooien naar den man van een draaiorgel, die hem met zijn spel in een hooge stemming deed geraken en vreesde door het werpen van dit geld uit die bekoring te geraken. Musici, zelfs groote, zullen hierover glimlachen en dit minachtend leekenphantasie noemen. Nu zijn Byron en Mallarmé (deze laatste was nota bene een vurig Wagneriaan) misschien leeken in de muziek, maar zij waren toch, dit zal ieder toegeven, breed en fijnvoelende menschen en zij kregen bij herdersfluit en orgelspel een groote emotie. Dit zijn feiten, waartegen ook door de grootste musici niet geredeneerd kan worden.
Hier is het dus de muziek niet op zichzelve die de schoonheid voortbrengt, maar de klank als suggereerende kracht, die de dingen doet bewegen in rhytmen en behoorlijke wendingen en lijnen. Eene herdersfluit of een draaiorgel in een concertzaal, waar er niets leeft en beweegt en waar de menschen stil zitten te luisteren, waarvoor ze moeitevol toilet hebben moeten maken en met rijtuigen heen hebben moeten rijden, misschien van den trein hebben moeten gebruik maken, deze herdersfluit of die draaiorgel daar, zal geen emotie geven, zelfs niet aan Byron of Mallarmé.
| |
| |
Wij hebben dus twee factoren. 1o. De omringende beweging der dingen en 2o. de afwezigheid van moeite er aan besteed om die herdersfluit of orgelmuziek te gaan hooren. Toegeworpen genot is grooter dan dat, waarvoor men heeft moeten werken. Eene onvoorziene erfenis is aangenamer te ontvangen dan een jaarlijks tractement. Het geluk is licht en zijn vleugelslag verdraagt niet de zware regendruppels van den arbeid op zijne teere veeren.
In de concertzaal willen wij en vinden wij alleen muziek en wij hebben die zoo breed mogelijk gemaakt. Wij eischen fagotten, trompetten, violen, violoncellen, trommels, wij verlangen een stroom en stortvloed van klanken om ons te omringen, te omwikkelen. Wij willen verdrinken in een zee van klanken en wanneer nu en dan een solo zich heft uit de golven, dan is dat om een weinig lucht te scheppen en nog eens de duizenden golven in voeling te overzien, die ons mee hebben gevoerd ver van het strand der werkelijkheid.
Dat schijnt de omvang onzer zielen te eischen en leidt ons naar de gedachte, dat sinds de laatste eeuw de menschenziel gegroeid is. Immers Mozart had voor zijn Don Juan maar weinige instrumenten noodig, terwijl Richard Strauss voor den zijnen er meer dan vijftig gebruikt. In elk geval, er is groot verschil. Er valt echter ook omgekeerd te redeneeren en men zou kunnen zeggen, dat de ziel der menschen is verkleind en zij daarom meer noodig heeft, dat er sterkere suggesties worden vereischt. Hoe dit zij, het is moeielijk met
| |
| |
zekerheid te bepalen. De ontdekking van die zekerheid zou voor de historie van onschatbare waarde wezen, maar tot nog toe is de barometer der verschillende menschengeneraties niet gevonden. Dat de menschenziel vooruit of achteruit is gegaan, is niet met zekerheid te zeggen.
***
Er is niets dat zoozeer den wrevel van den modernen denker en voeler opwekt, dan de geusurpeerde reputaties. Zoo komt mij de schilder Böcklin voor tot deze te behooren. Makart was het voor twee derden van zijn roem, maar Böcklin voor zeven achtsten. Gewilde bizarriteit zonder innerlijk zielenleven, kleurenbrouhaha zonder kleurenmelodie.
In het Städels Kunstinstitut hangt een schilderij van den man. Een italiaansch motief, de ruine van een tempel en eene vrouw treurend aan den voet van een berg. Het alles overgoten met een vuurrood licht: het geheel niets meer dan een slechte opera decoratie in miniatuur. Werkelijke hollandsche artisten zag ik aan Böcklin steeds voorbijgaan, en wanneer ik angstig van zelf den grooten man niet begrepen te hebben hen stil hield voor zijne werken, dan kreeg ik ten antwoord: ‘Ja men moet Duitscher zijn om zoo iets mooi te vinden’. De man is zeker niet onknap en heeft het groote gewild, maar hij trapte mis en viel in een afgrond van banaliteit. Van kunst tot geen kunst
| |
| |
is er meestal maar een stap. De afstand is een korte van het verhevene tot het belachelijke.
Geheel anders is Lenbach, ook hij beschikt over eene wereldvermaardheid, maar het leven zijner koppen, de psychologische ernst van vele zijner portretten, zij zijn die van den meester voor wien men gaarne den hoed afneemt.
Zijn atelier, dat een rechte hoek vormt met zijn paleis, is ingericht met een groote weelde en blijft toch een atelier. Door twee à drie vertrekken, waarvan de wanden met portretten van Titian onder gouden zolderingen met kostbare frescos, bereikt men een groot vertrek met hooge in vierkante vakken verdeelde houten zoldering als die eener basilica. Daar staan afgewerkte en onafgewerkte portretten van des meesters hand. Een kolossaal Christusbeeld uit den renaissance tijd met pracht van lijdende gezichtslijnen in het gebogen hoofd. Allerlei oude voorwerpen van kunst, een rommel van pracht daar neergegooid zonder pose, alles dienend voor zijn werk. Zelf een partijtje opgestoken vlinders met verrassende kleurreflexen.
Dagelijks stelt hij zijn atelier open gedurende een paar uren voor het publiek, terwijl hij in huis met zijn familie dejeuneert. De reisgidsen geven niet op, dat het atelier zichtbaar is en men treft er dan ook maar schaarsche bezoekers. Een huisknecht houdt toezicht en geeft eenige uitleggingen, wanneer men het hem vraagt. De schilder heeft hem verboden zich
| |
| |
zelf tot uitlegging op te dringen. Burgelijke ge niepigheid die geen stof op de meubels en geen versleten karpetten kan zien, zelfs wanneer ze mooi van kleur zijn is hier afwezig. Toch is er geen gewilde artistieke slordigheid, maar door jaren en keuze is er eene verzameling ontstaan van schoonheid, kostbaarder dan in een koninklijk paleis en vergaderd met meer smaak.
Een aangrenzend vertrek is ingericht tot een impluvium van een romeinsch huis, een phantasie van den schilder maar dat beter toch zou passen in het huis van Alma Tadema dan hier. Lenbach is de schilder der vorsten en het mag wel een geluk heeten, dat de groote Duitsche heeren en dames een zoo voortreffelijken portrettist hebben gevonden. Hoe menig koning moet het met minder doen!
***
't Zou heiligschennis zijn te beweren dat de roem van Wagner eene usurpatie is. Want daarvoor heeft de man te veel schoons gegeven, maar te zeggen dat hij verreweg de grootste aller musici is, is een zeer gewaagde qualificatie. Zeer terecht was eenige maanden geleden door een competent beoordeelaar in de Westermans Monatshefte beweerd, dat voornamelijk Tristan en Isolde aan 's mans theorie als praktijk beantwoordt en dat hij in den Parsifal nagenoeg geheel deze praktijk heeft laten varen, aan de muziek hare rechten heeft
| |
| |
teruggegeven en vrijgemaakt van het woord, waaraan hij haar eens dacht te kluisteren en met blijdschap lazen we daarin de hulde, die er wordt gebracht aan den ouden Verdi, den schepper van zoo menig meesterstuk. Door aan hem den lof niet te onthouden, die hem toekomt, stellen wij aan Wagners reputatie de grenzen, die ze niet mogen overschrijden, want zijn genie was niet van die kracht, dat wij hem alles kunnen vergeven. Daarenboven is hij met zijn theorieen de grootste vijand der muziek geweest, welke tot heden is opgestaan. Muziek en woord kunnen zich niet vermengen evenmin als water en olie. Steeds zal de muziek willen bovendrijven.
‘Voor de zangkunst’ (zegt de oude heer uit deze novelle) is deze muziek de dood en voor de toonkunst het knechtschap. En de man die dezen kolossalen toestel van beeld en woord en klank ineenzette is een kolos van vernuftigheid, van vinding, van effectberekening van beheersching der instrumentale middelen. Hij doet ons rillen en gloeien door de macht van zijne hartstochtelijkheid, na dat hij ons versufte door de dorheid van zijne methodiek; hij grijpt ons aan en schudt ons dooreen met zijne ontzaglijke voorstellingskracht; hij zalft ons met statigheid en maakt ons dronken met zinnengloed. Maar een musicus van den goddelijken stam is hij niet. Want zijne muziek deed afstand van hare souvereiniteit, om kleineren dan zij te dienen’.
Aldus de redeneering van den hoofdpersoon van dit boek, waarachter de heer van Nievelt zich schijnt
| |
| |
te verschuilen, ten minste diens meening te deelen in hoofdzaak.
Tot heden hebben velen deze meening niet openlijk durven uitspreken; men is bevreesd voor achterlijk en dom gehouden te worden en men zit vier uur achter elkander in den schouwburg, omdat men vast gelooft dat daar de hoogste kunst wordt geboden. Men gelooft doch begrijpt niet. De wil der menigte is steeds goed geweest maar tegen de natuur is op den duur den strijd niet vol te houden.
Zoo zal ook eensdaags de menschelijke natuur over deze muziek triompheeren. Het valt niet te ontkennen, dat Wagner krachtiger talent heeft bezeten dan alle zijn musiceerende tijdgenoten. Maar allen die het wel meenen met de kunst en haar willen in stand houden, zijn verplicht de handen in een te slaan om diens verderfelijke theorien te helpen bestrijden. Zij zullen daardoor de souvereiniteit van den klank en het rhythme, zoowel als die van het woord helpen in stand houden. Wat Wagner heeft gewild, berust trouwens op eene miskenning der natuur van den mensch, die op hetzelfde oogenblik slechts genot kon hebben van één ding. Er is een rhythme van den klank en een van den geest of liever gezegd van het woord. Non bis in idem is een oud gezegde en die regel geldt ook hier. De waarheid is zoo eenvoudig als het licht van den dag, maar de eenvoudigste waarheden worden zelden begrepen; men ziet als het ware er door heen, maar ziet ze zelve niet. Daarom zullen ook alle weldenkenden,
| |
| |
zij die het wel meenen met de kunst en met de schoonheid, de zoogenaamde gemeenschapskunst willen tegengaan en de vaan der souvereiniteit van elke kunst blijven hoog houden. Schoonheid berust op éénheid; éénheid is de quintessens van alle kunst, van alle daad. De veelheid is uit den booze en kan slechts als overgangsstadium dienen.
|
|