smal door het loopen ontstaan paadje naar den plas’.
Inderdaad wanneer men door een bosch of eenzaam land een pad ziet loopen, dan is het een raadsel, hoe zoo een pad heeft kunnen ontstaan, daar men nooit daar iemand heeft zien loopen, en is men niet weinig verwonderd, dat een dusdanig pad zelden of nooit zich verliest of doodloopt. Hoe kan nu de stap van een mensch, die daar misschien een of tweemaal per maand voorbijgaat, een pad vormen. En toch moet het zoo wezen, een pad kan natuurlijk alleen door het loopen gevormd worden, maar de gedachte ligt zoover, dat de auteur hier als het ware instinctmatig dacht er bij te moeten voegen, dat een pad door het loopen was gevormd.
Men houde mij deze aanmerking ten goede. Zij is niet verbeterend, maar tracht te zijn explicatief.
Overigens staat deze novelle, wat kunstgehalte betreft, beneden ‘Gezin.’ Het slot is niettemin bizonder geslaagd. ‘Stilte had de plek bevangen: alleen klokkerden, van de voetjes losgegaan, op de regelmatige bewegingen van het water, Jacobs kleine klompjes tegen elkander en maakten een heel zacht bescheiden geluid’.
Hier heeft de visie de literatuur verlaten en is als de ideeën-realiteit een eigen leven begonnen.
Doch waarom (bl. 87) te spreken van ‘stinkende boekweit?’
Zoo een erg onaangenamen geur verspreidt deze vrucht toch wel niet en voor het oog is er geen