| |
| |
| |
L. van Deyssel.
Dit deel behelst de kritieken van Albert Verwey over het treurspel ‘Ghetto’, over ‘Henri Borel’, over ‘Stille Wegen’, over ‘Catherine’.
Verder eenige schetsjes en aanteekeningen: Een paar gedachten over Huet's Land van Rembrandt. Eene bladzijde getiteld ‘Sneeuw’, in 1888 geschreven en zelf door den auteur aangeduid als Ultraimpressionisme (sensitivisme). Een opstel geheeten ‘Ochtend’ als zijnde volgens aanwijzing van den schrijver.
‘Primitief lyriesch-impressionisme. Sentiment: angst’. Dan ‘In het Koffiehuis’. (Primitief impressionisme, grenzend aan het naturalisme).
Dan Parijs. (Superieure causerie). Het grootste gedeelte van den bundel wordt ingenomen door stukken verhalend Proza, geschreven door den auteur op de grens zijner evolutie van het naturalisme naar het impressonisme. (De kleine Republiek).
* * *
| |
| |
Over dit boek moest men een boek schrijven, want er staan daarin zeer belangrijke beweringen duidelijk geformuleerd en hebbende eene verre draagkracht. Ieder die dit leest voelt de innige en diepe overtuiging van dezen man, aan wien geen enkel onbegrepen woord of zin ontglipt en die elke syllabe in volle bewustzijn neerzet, met onverstoorbare kalmte en hoog zelfbedwang zijne voetstappen richt naar eene rots van waarheid. Hij is de auteur, die zijne uitgestrekte persoonlijkheid met den muur van een vasten en parallel loopenden cirkel wil omsluiten en verdedigt.
Deze auteur laat zich niet gaan, en volgens het principe, in een zijner vroegere opstellen, getiteld ‘eene Levensleer’ neergelegd, ‘hij geeft zich niet over’. Hij duwt den lezer terug naar de uiterste oppervlakte zijner persoonlijkheid, hij houdt hem verwijderd van zijne intieme zielekern. Op deze oppervlakte laat hij het volle licht schijnen en de globale voorstelling zoowel als de meest kleine détails worden door hem aan den lezer geopenbaard.
Daaraan heeft hij zijne groote, ik zou haast zeggen, populariteit te danken en oefent hij eene onweerstaanbare attractie op de gemoederen uit. Het is vooral in den laatsten tijd, dat de lyricus Deyssel is opgegaan in den helderen en logischen betooger en daarom is hij misschien op het oogenblik de eenige ware criticus in Nederland. ‘Het ware letterkundig oordeel, is een schat, bijna even zeldzaam als die der beste poëtische praktijk’ zoo zegt hij zelf. Ik zal niet te veel zeggen,
| |
| |
indien ik dit talent in Nederland nog zeldzamer noem.
Niet dat ik het met zijne bij hem vaststaande onveranderlijke meening onvoorwaardelijk altijd eens ben, maar zijne meening doet mijne oogen altijd van attentie open gaan, al spreekt hij nu en dan eene spraak, die de mijne of de uwe niet is. Dit is het beste wat een schrijver kan bereiken: te schrijven zonder phrases, zonder ‘words words’, steeds elk woord te vullen met zware beteekenis.
Van Deyssel is boven alles een suggestief auteur. Hij is het door de aaneengesloten slagorde zijner agressief oprukkende woordenphalanxen, door het helder zichtbare spel zijner ideeëntaktiek. Zijne taal is geen orakeltaal, waaraan twee of drie uitleggingen kunnen worden gegeven, maar eene machine, van wie elk rad en onderdeel zijne vaste werking heeft, maar eene delicate machine, waarbij elk stofje van drukfout of bijvoeging storend zou werken.
Bij een boek als dit doet de recensent het best te zwijgen en naar den auteur zelf te verwijzen. Ontleding van brokken of kritiek op deze kritieken zou nutteloos zijn. Hier en daar eene greep doende, vind ik die voortreffelijke causerie over Parijs, waar de auteur, over de Place de la Concorde sprekende, ‘vooral superieur’ is, noemt hij ze toch zelf ‘superieure’ causerie. Fonteinen, zegt hij daar, ‘geven aan eene stad een bizonder cachet van weelde en welgemanierdheid, zij zijn als de doekspelden en de manchetknoopen van het toilet eener stad. De waterversieringen zijn de
| |
| |
zilveren vuurwerken, die alleen bij dag kunnen worden vertoond. Het zonnelicht doet het fraaiste en sterkste vuurwerk verbleeken, maar schijnt het op de waterfonteinen, dan doet het die lichten en fonkelen als fel zilver en hel geel vuur. Dat men de aesthetische waarde van waterfonteinen niet te gering schatte! Beweeglijk en vluchtig als tooneelspeelkunst is hunne waarde niet objectief blijvend, maar in het geheugen hunner bewonderaars laten de fonteinen fotografiën hunner schoone sierlijkheid na, die niet met de jaren verbleeken, als zwierige vrouwen, wier gestalten ééns weldoend langs ons zijn gegaan. Zuiver en helder is het water, doorschijnend subtiel zijne elegance. De zee is groot-mooi, de regen droef-mooi en machtig-mooi de waterval, maar elegant bij uitnemendheid zijn de kunstmatige fonteinen. Die van het Concordeplein zijn als dames met slanke bovenlijven en bollige buigzame krinolines, zilveren dames uit de verte gezien. Hun steeds eenvormig bewegen geeft hun den schijn van onbewegelijkheid. Eerst dus ontvangt ge er dien indruk van, maar kom dan nader bij om de andere indrukken van die goede fonteinen ten geschenke te krijgen. Hoe schoon, niet waar, is deze afgedeelde en samengevoegde, deze gebeeldhouwde regen! Wat is er reiner en soepeler dan de lijnen van het in reine bochten afvallende, of zich eerst in een ranken worp verheffende en dan met de gebroken buiging van eene statiezweep neerstralende fonteinwater!’
* * *
| |
| |
Dit is nu niet zoo maar eene greep op goed geluk af, maar mij dunkt zoo eene passage karakteristiek voor eene van de vele zijden van zijn talent. Want dit is veelvuldig en mij is in geene enkele taal een auteur bekend, die er met opzet, zooals hij, als het ware drie manieren van schrijven op nahoudt, namelijk den journalistischen, den superieuren causerietoon en dien der hooge kunst. Niet dat hij daarom de journalistische manier alleen voor de courant aanwendt, maar hij gebruikt zijne manieren naar onderwerp en stemming. In de hooge kunst deze intens geziene beschrijving van Sneeuw op blz. 105.
* * *
‘Hoog in het open de wit licht dag bij verstijfde vlagen van oplicht en heenlicht strakstuipend aangewaaid, gestolten wit-wind ingekimd van de zwartwitte verten, star waterwezen kleurdenkend onder fronslucht, knapperstippelende zwartwaasjes wriemelend van vasten schuinschijn, in de stille witte allichtend onaanvoelbare glazerigheid wervelwasemend; den grond in tot ligging verstorven vaart vaal-aanlichtend in zijne voortplatting vlak vlak daar daar verder tot de verte korter, smaller minder en duisterder; in zich zelf zijnd al om de opstanden, de zucht en zien van zijn en op van de neering tot in -aan den hooge, binnen de doos van ruimten als onkleur rook; en in breed-rechting als tot vaststaan versteven regen tegen de wolkenzoldering
| |
| |
aan, vers rekkend tot net- of onstof een blik van open-wijd, door dun en met-zwaar tot klaar, onbezond mat klaar meer dan siddering, klaarte enz.
De aanstrenging, die er heeft moeten zijn, om zulke visie voort te brengen, is op zichzelve reeds bewonderingswaardig. Want voor deze oogenblikken wordt door een supreme effort van den wil aan de intelligentie het stilzwijgen opgelegd, opdat de visie der buitenwereld in sterkte aangroeide, zoodat op het spiegelvlak van de sensatie deze wel incoherente, maar rijk bewogen visioenen konden ontstaan. Toch dunkt mij ‘In het koffiehuis’ tot de categorie eener volmaaktere kunst te behooren. Want hoe subtiel en ver het schoone in ‘Sneeuw’ ook is uitgedrukt, wegens abdikatie der intelligentie is het niet de uiting van den completen mensch, niet het resultaat van het harmonieënspel aller faculteiten of vermogens. Want, hoe volmaakt ook gedaan, hoe groot in aantal de opgeteekende bijzonder-heden der visie zijn, zij zullen zeker niet alle opgeteekend zijn en dit moet voor een gedeelte willekeurig zijn. Slechts de intelligentie heeft recht van bevel en zij is de draad der leiding waarop de beelden ontvonken, ijlend naar het supreme doel. In hetsensitivistische stukje ‘Sneeuw’ heeft de lezer geen contrôle en is hij genoodzaakt blindelings den auteur te volgen en daar nu de opeenvolging der sentimenten of liever sensaties bij ieder mensch verschillend is, mist de lezer de aanknooping, het contact, de leiding, die toch volgens de natuurwet en de reden van bestaan van het Woord, noodzakelijk is.
| |
| |
‘In het Koffiehuis’ daarentegen dunkt mij een der volmaaktste bladzijden, door den auteur geschreven. Dit is Boven-Hollandsche kunst, boven het weeërige, wat ons Hollanders aankleeft, verheft zich deze kunst koel, klaar, zichtbaar, streng, mathematisch, eene uiting van onzen tijd, datgene hetwelk Eiffel in de bouwkunst met zijn toren heeft willen bereiken, maar waarvan het nog niet duidelijk is, of hij het er mede bereikt heeft.
|
|