| |
| |
| |
Jozef Israels.
Er zijn over Spanje weinig goede boeken geschreven. Germond de la Vigne en de Oostenrijker Hartleben hebben goede reisgidsen geleverd en sinds één of twee jaar pas is Baedeker eindelijk met het zijne gekomen. Dat van den Engelschman Murray is practisch een boek van weinig waarde, het bevat niettemin een schat van archeologische kennis en is ook voor den reizenden geleerde van veel nut. Litterair is het boek van Theophile Gautier een mooi boek. Maar de werkelijkheid van het hedendaagsch Spanje komt er weinig meê overeen. Het reisverhaal van Alban Stolz is gesteld in uitmuntend Duitsch proza. Het zijn forsch gehouwen volzinnen, kras en meedoogenloos, die de gedachtenlijnen steeds scherp dekken. Maar het mist het gedistingueerde sentiment en de wazige zilverte der Gautier'sche bladzijden. Stolz is een individualiteit, zooals er weinig onder schrijvers zijn. Hij is zichzelf. En dat is eene kwaliteit, die meer en meer verloren gaat. In zoover zul- | |
| |
len de socialistische artiesten in hunne pogingen slagen, dat langzamerhand het proza van allen op dat allen zal gaan gelijken, de verzen van den een op die van den anderen. Aan Jozef Israels komt de eer toe, het beste boekje in het Hollandsch over het land aan gene zijde der Pyreneeën te hebben geschreven. Wie zou dat verwacht hebben?
Het is waar, de auteur heeft geen wijsgeerigen blik voor het Spaansche volk. Hij maakt zelfs geen gewag van het groote verschil der Basken en der Andalusiërs bijvoorbeeld. Hij teekent u niet het algemeene type der vrouwen van Valencia of de breedere onderkaak van den Cataloniër, maar hij vertelt u, wat hij in Spanje gedaan heeft, en zoo leert de lezer misschien beter dat land kennen dan door menig aardrijkskundig vertoog.
Het vroeger zoo schoone (en nu ook nog schoone, maar schoon door ouderdom) land van den Ebro en den Guadalquivir is versleten. Het volk is zwijgend geworden en in zichzelven gekeerd. Lees de Spaansche auteurs van het groote tijdperk van Lope de Vega, Calderon, en Molina en ge zult het onderscheid merken. Gezonken is de Spaansche ziel en zij brandt nog met een bleek en flauw, maar toch goedaardig licht in de hedendaagsche lichamen. De Mooren hebben de bosschen weggekapt en op de kale bergen en rotsen is er geen schaduw meer te vinden dan hier en daar die van de ruïne van een ouden burcht. Want talrijk zijn deze ruïnes over het land verspreid. Talrijk zijn ook
| |
| |
de verlaten dorpen, waarvan de bewoners zijn uitgestorven of verhuisd naar andere plaatsen.
In Duitschland, Italië, Nederland en andere landen heerschte en heerscht nog eene bouwwoede. Oude steden worden weer jong en verdubbelen hun aantal huizen. Zie Maagdenburg, Crefeld, Elberfeld. Geheele wijken rijzen daar voortdurend uit den grond en het einde daarvan is niet te voorzien. In Spanje niets van dat alles. Men bouwt er bijna niet. De huizen van voor twee, drie eeuwen, zij doen er nog dienst. En wat de bewoners betreft. Een geleerde Duitscher heeft beweerd, dat het meest van alle volkeren de Spanjaarden door eene zielsziekte zijn aangetast, waarvan nog niemand het wezen heeft doorgrond.
En dat is dat land, dat in de zestiende eeuw de wetten aan de wereld voorschreef en voor wiens lansen alle naties beefden. Las antiguas lanzas a renovar venganzas, zij zijn verroest en gebroken voor altijd. Moed hebben deze menschen nog, meer misschien dan anderen, maar de kracht is weg. Het zijn ijlopvlammende zielen, stroovlammen zonder densiteit.
Hunne literatuur is tot een ouwelijk gezeur geworden en toch zijn zij de beste dramatici der wereld geweest. Er is absoluut geen dramatische literatuur, zoo intens, zoo spontaan, zoo licht, zoo fijn en toch zoo schitterend als de hunne. Maar nu dit boek van onzen grooten schilder. Men heeft gezegd, dat men er Spanje niet, maar wel Israels uit leert kennen. Dat is niet zoo. Evenals de auteur zelf krijgt de lezer een rijken
| |
| |
indruk van het land. Zooals ik reeds zei, is hij wel geen wijsgeer, is hij toch een schilder en een scherpziend mensch. Er is dan ook in dat boek niets, wat niet gezien en gevoeld is. Alle rhetoriek en mooischrijverij, alle literatuur is er uit geweerd en daarom is dit boek zulke goede literatuur, want wij hebben toch eindelijk eens genoeg van al die zoogenaamde opperste zinnen, van al die gouden en purperen liefde, die opvlammen en God weet, wat zij al meer doen, al die vernieuwde rhetoriek, die onder andere gewaden weer het hoofd heeft opgestoken en waarvan men dacht, dat zij in onze taal niet meer bestond, omdat zij eenvoudig van costuum had gewisseld. Bijna iedere generatie meent, dat wat zij schrijft geen rhetoriek is, maar het voorgaande wel.
Nu wordt een uiterst scherpziende blik vereischt om de werkelijk eminente boeken van een tijdperk aan te wijzen. En ik zou niet ongeneigd zijn, wanneer ik mijzelf genoeg doorzicht durfde toevertrouwen, dat werkje van Israels als een dezer boeken aan te wijzen. Niet zoozeer als litterair product, maar als goed boek. Op enkele plaatsen is de stijl wel wat veronachtzaamd, maar daar is toch altijd een bekoorlijk laisser aller in. Ook klinkt hetmij b.v. vreemd te lezen van ‘het donker’ Afrika. In mijne gedachten zie ik Afrika integendeel vol licht en oefent de huidkleur der bewoners bij mij geen invloed uit op het zien van het werelddeel. Doch ik kan mij vergissen en keur het woord niet onvoorwaardelijk af.
Maar zie hier eene mooie en symbolische visie.
| |
| |
Pas gearriveerd in Spanje staat Israels op het balcon van zijn hotel in San Sebastian.
‘Daar stond ik; kinderlijk verheugd was ik hier te zijn en daarom vond ik alles merkwaardig, wat zich aan mijn oog voordeed, en verbeeldde mij in de langs mijn balcon voorbijtrekkende carretero met zijn langen houtwagen en kolossale trekossen eene eerste Spaansche processie te zien, die aan mij voorbijging. De drijver, een lange zwarte kerel in nauw gestreepte kleeding, was blootshoofd en barrevoets, zijne linkerhand steunde op het vooruitstekende wagenstel en in de andere zwaaide hij eene lange zweep, waarmeë hij allerlei kronkelingen in de lucht beschreef en een wakker zweepgeklap deed hooren. Hem volgden op den voet de zware ossen. Zij zijn zoo opvallend groot en log, dat men ze, als zij soms voor eene herberg stilstaan, waar de vrachtrijder iets te maken heeft, met aandacht beschouwt, of er eenige beweging in deze massa te bespeuren valt. Oogen ziet men niet, zij zijn verborgen onder een wilden haardos, die van het voorhoofd neerhangt en waar doorheen twee groote gedraaide horens dreigend te voorschijn treden. Uit hunne wijde neusgaten stijgt duidelijk een warme damp naar boven, de zware romp rust op korte pooten en breede hoeven en alles herinnert door de onbewegelijkheid en steenkleur aan Egyptische godendieren.
Thans echter bewoog zich deze massa voorzichtig stap voor stap achter den klappenden drijver, waarachter het zwaar getimmerde wagenstel met de trillende
| |
| |
latten en lang zwiepende takken het eene uitgestrektheid en schoone beweging gaven, die het mij, toen het voorbij was, nog lang deden nastaren als een beeld van Spanje zelf, langzaam, trotsch en statig’.
Wanneer men zulke bladzijden leest, zal men toch niet durven volhouden, dat men daardoor alleen den schrijver en niet het land leert kennen, en van zulke verhalen is het boek vol. Lees daarbij de uitmuntende opmerkingen over Velasquez en Murillo, even fijn geobserveerd als keurig gesteld, en men zal moeten toegeven, dat men toch iets meer leert kennen dan den persoon van den schrijver. Hij waardeert ten volle den schilder van ‘las Filanderas’ en van ‘de Overgave van Breda,’ maar stelt zijne inferioriteit tegenover Rembrandt toch vast.
Aandoenlijk zijn zijne woorden over Murillo en zijne hem zaligsprekende doeken. Hij vindt hem echter te zoet als een gebak, waar te veel suiker in is: toch vindt hij zijn werk mooi. In Sevilla ontmoet hij hem in zijn geheel. Het is jammer dat hij niet gewaagt van den bedelknaap uit het Louvre die, toch wel straalt met een heet en forsch coloriet. Den weinig bekenden Morales herstelt hij in eere en drukt zijne bewondering uit in woorden vol innigheid. ‘Gij arme Morales zijt voor niets geschikt, maar ik zou uw werk wel willen meenemen in mijne kleine binnenkamer; ik zou het met den geschilderden kant tegen den muur zetten, maar in die oogenblikken, dat men liefst met zichzelf alléén is, in stilte nadenkt en van de omringende
| |
| |
wereld genoeg heeft, dan zou ik uw werk voor mij neer zetten en het zou mij troosten, de aanraking te gevoelen van een geest, die met mij medegevoelt en denkt en leedgevoel verheft tot dat geheimzinnige, dat wij poëzie noemen’.
Wij missen den naam van Zurbaran in het boek. Deze was toch ook niet van de minste.
Over de stierengevechten wordt er zeer aanschouwelijk verhaald. En welke reiziger door Spanje gaat ze niet zien?
Zij zijn het laatste overblijfsel der antieke spelen en de realiteit der vertooningen zijn van eene aan grijpende macht.
Zij zijn tallooze malen beschreven, zoo prachtig, b.v. door van Looy, doch interesseeren telkens, wanneer zij worden verteld door een uitmuntend artist, die ze zelf heeft gezien. Alléén verwondert het me, dat er niet duidelijker wordt gewezen op de mogelijkheid van den finalen en beslissenden stoot van den espada. Deze bestaat hierin: de stier, afgemat en toch geprikkeld tot het uiterste, krijgt ten slotte nog eens den rooden doek voorgehouden, waartegen hij stoot. De espada springt ter zij, maar doet dan onmiddellijk daarna zijn wapen in den nek van den stier dalen, vóórdat deze weer tot een nieuwen horenstoot gereed kan zijn. Door zijn stoot tegen den rooden lap is voor het oogenblik de beweegkracht van het beest geknakt. Dit is ‘le moment suprême’. De wijze, waarop daarvan wordt geprofiteerd, duidt de meerdere of mindere behendigheid van den espada aan. Zoo
| |
| |
zegt men, dat Mazzantini door zijne groote gestalte den stier domineert, maar Guerrita door zijne bewonderenswaardige vlugheid met grootere koelte en zekerheid het ongelukkige dier doet zinken. Ja, er zijn in dat drama van bijtende realiteit oogenblikken, die den toeschouwenden mensch doen huiveren van medelijden. Dat is b.v. wanneer het bloedende beest zijne bevlagde haken tracht af te schudden; daar niet in slaagt; op eens zijn troep aanvallers verlaat, naar een leegen hoek van de arena rent en daar een verschrikkelijk gebrul doet hooren. Dan is het, alsof hij voor het laatst de weiden, de zon en de schaduwen in gedachte terugziet en zijn einde als onvermijdelijk voor zich voelt. Dat is het oogenblik waarop wij over onzen medemensch ons schamen en zinkt onze bewondering voor den espada, om door het medelijden met het dier voor een oogenblik te verdwijnen. Soldaten, welke een slag hebben meegemaakt, beweren, dat er niets afgrijselijkers te hooren is dan de kreten van een stervend paard. Gaarne wil men hen gelooven, wanneer men de klacht van den ter dood veroordeelden stier heeft gehoord.
De hoofdstukken over Ronda en over de Alhambra munten uit door eene fijne bekoorlijkheid.
Alhoewel de teekeningen vol sentiment zijn en den tekst rijk stoffeeren, zou ik eene uitgave in klein formaat hebben geprefereerd. Dan zou men het boekje op eene zomerwandeling kunnen meênemen om bij het tegenkomen van eene goede schaduw er een blik in te slaan. Nu kan men het alléén op eene breede tafel openleggen.
|
|