| |
| |
| |
Isaac Israels.
Een groote zoon van een grooten vader is een zeldzaam verschijnsel in de historie en vooral in de kunsthistorie. De zoon van Racine was een middelmatig dichter en het zou een wonder zijn, indien er in Nederland meer dan tien menschen leefden, die zijn gedicht hebben gelezen. Zoo was er een man in Duitschland, die zich beklaagde, dat hij nooit bij zijn naam werd genoemd: het was de zoon van den wijsgeer Mendelssohn, die tegelijkertijd de vader van den componist was. In zijne jeugd werd hij de zoon en op zijn ouden dag werd hij de vader van Mendelssohn geheeten.
Sinds jaren heet de schilder Isaac Israels niet meer de zoon, maar wordt zelfs de vader steeds met zijn voornaam geheeten en heeft de zoon zich in de tegenwoordige kunstwereld eene positie veroverd, die zijn zelfstandig bestaan met volheid van talent handhaaft. Wanneer men van hem spreekt, wordt niet meer zijn vader genoemd, zelfs dikwijls niet meer aan den vader
| |
| |
gedacht. Dit is een goed teeken, zoowel voor den vader als den zoon.
Het was in 1882 of 1883 dat de militaire begrafenis in den Salon te Parijs de aandacht trok niet alléén, maar de menschen verwonderd deed stilstaan voor het werk van een achttienjarige. Men geloofde het nauwelijks. Daar lag in dat werk eene magistrale netheid en preciesheid zonder kleindoenerij, die meer op de lucide vastheid en ingehouden zekerheid van een rijp talent dan op een zoo jongen artiest wees. De breede zwaai was er niet, maar men dacht er niet aan, dat hier slechts de eerste voorzichtige stappen werden gedaan voor eene ruime carrière. Eene nette, scherpe visie der dingen, duidelijke en heldere lijnen, die in hunne onderlinge werkingen het leven deden vonken en toon en droom bijna deden verdwijnen. Daar stonden zij, de blauwe soldaten in het winternaakte bosch bij de groeve van den kameraad. De dorre hopeloosheid van dit levenstooneel sloeg den toeschouwer met bevredigende waarheid. Albert Wolf, indertijd de grootmacht der kritiek, stak de loftrompet en in heel Europa was onze landgenoot bekend. Weldra wist men, dat men bij den jongen schilder met een soort wonderkind had te doen, dat niet alleen kleur en lijn wist te besturen, maar een intelligent kenner was van de meeste Europeesche literaturen, iemand, die op zestien jaar Dante en Leopardi had gelezen in het Italiaansch en uit Cervantes geheele volzinnen van buiten kende, die Russisch kon verstaan en Horatius in het Latijn opdreunen.
| |
| |
Zijne bibliotheek bestond uit de meest geraffineerde werken van dichters en prozaschrijvers. Het waren geen verzorgde mooie bandjes, alhoewel er keurige edities bij waren, maar zij vlogen door zijn atelier op goed geluk of soms verschroeid door begin van brand, of dienend als hoofdkussen voor het moede hoofd van een model uit de achterbuurten of als onderstel voor een bord met een warm gebakken biefstuk. Eenmaal gelezen, verdwenen de boeken onnaspeurlijk langzamerhand, het een na het ander.
Het was in 1885, dat Isaac Israels Den Haag verliet en zich in Amsterdam vestigde. Deze stad was trouwens zijne geboorteplaats en was hij als kind van een of twee jaren van daar met zijne ouders naar Den Haag verhuisd.
Nu vijftien jaar geleden begon in Amsterdam een nieuw litterair en artistiek leven. Ook Breitner had Den Haag met Amsterdam verwisseld en de hoofdstad trok de ambitiën en de gedachtenstroomen aan uit alle oorden des lands en Den Haag lag verlaten met zijne gearriveerde artiesten. Slechts enkele jongere schilders bleven daar achter en van de literatoren Netscher en Prins.
Op de Rozengracht huurde Isaac Israels een paar kamers, die tot atelier werden ingericht. Uit den Jordaan trok hij al gauw naar de Warmoesstraat, waar de vensters van zijn atelier uitkwamen op het Damrak en zijn huis toen nog stond met de voet in de ongedempte gracht van het Damrak. Daar, in de buurt
| |
| |
van den Zeedijk en de oude stadsgedeelten der Burgwallen, ging den artiest de wereld geheel nieuw open en ontdekte hij den kleurenrijkdom dier Amsterdamsche huizen, die zooveel merkwaardigs hebben zien passeeren voor hunne glazen en wier muren zooveel hebben omsloten. Als oude boomstronken naar alle zijden vergroeid en gewrongen, zijn die woningen geworden en gegroeid in lief en leed. De rijke en vermaarde kooplieden der zeventiende en achttiende eeuwen hebben plaats gemaakt voor een geheel ander soort menschen. Allerlei slag van meiden en kerels huizen op het oogenblik in de vertrekken der deftige burgers van vroeger tijd en zang en spel van de harmonica klinkt nu op den drempel der deuren, waar vroeger de breede kop van een groothandelaar den rook zijner pijp opblies in de tevredenheid over de opgestapelde tonnen gouds.
Maar al is de rijkdom uitgetogen, de schoonheid is er gebleven. De lichteffecten in de duistere spelonken van den dans, het stofferig waaien der gouden glanzen, de breed-roode handen en de hangende roode lippen der dansende meiden, het vliegen hunner rokken in den wervelenden draai, zij zijn schoon, al is het op eene andere manier en even belangrijk als een zonsondergang. Er is beweging en schittering in die vensters met hunne fonkelende flesschen en het rumoert en zingt en neuriet om u heen, waarbij de geluiden tot eene zonderlinge harmonie te zamen vlieten. Er zijn dorpen en steden, waarin de bevolking dof en zonder leven is en in hunne gezichten is even weinig moois te lezen als
| |
| |
op eene slechte schilderij. Hunne stemmen hebben geen klank en hunne oogen geene ziel, hunne armen zijn slap en hunne beenen zonder gang. Zoo niet in Amsterdam: als geheel zeker eene der schoonste steden van Europa. Dit is uitmuntend door den jongen Israels begrepen. Want, indien er één op den naam van intelligent en zelfbewust colorist kan aanspraak maken, dan is hij het. Als zuiver schilder niet juist boven allen uitmuntend, maar met de besten gelijkstaand, is zijn oordeel over schilderijen misschien meer dan dat van eenig ander te vertrouwen.
Ja, dat is een eigenaardig iets: het mooie van eene schilderij. En het is eene eigenaardige gave en een zeldzaam talent, zich daarin niette vergissen. Er is wel eens beweerd, dat er geen vast criterium bestaat en de smaak verschilt en wisselt met de tijden. Het komt mij voor, dat dit geene absolute, in ieder geval slecht geformuleerde waarheid is, maar dat er eene vaste werking tusschen schilderij en de levende daarvoor geplaatste menschenziel bestaat. Zit er ziel en leven in de schilderij en heeft de toeschouwer het vermogen, dit te doordringen, dan ontstaat er in zijne contemplatie een welbehagen van mooivinden. Deze contemplatie moet spontaan en geheel onafhankelijk van den wil of van de reminiscentie geschieden. Eene goede schilderij heeft een onmiddellijken greep op de ziel van het toeschouwend individu, die eene slechte niet kan bereiken. Vooral in de schilderkunst is er eene diepe klove tusschen goed en slecht werk. En toch is er een tijd geweest (dat was de achttiende eeuw), dat Rembrandt werd geminacht en op den huidigen dag
| |
| |
zijn er menschen van de hoogste ontwikkeling en begaafd met het verhevenste kunstgevoel, op wie de Nachtwacht geen indruk maakt. Ja, het is haast niet te gelooven, hoe zeldzaam het begrip van het schoone bij de menschen is. Bij den gang door een museum leert men den kenner kennen en al is men zelf geen onfeilbaar rechter in kunst, men voelt al gauw, of iemand gelijk heeft. Zoo in die wandeling door het museum van Cassel, een paar jaren geleden, vond en zag hij dadelijk, dat dit museum twee onvergelijkelijke schilderijen bevat, namelijk Jacob, zijne zonen zegenend van Rembrandt en Twee kinderen van een Italiaanschen Anonymus. Schilderijen, beide niet wereldberoemd, maar die het toch verdienden te zijn. Schooner schilderij van Rembrandt, geloof ik, is er niet.
Het komt mij voor, dat Breitner zijne gezichten hult in de breedere stralen van zijn penseel, dikwijls forscher zijne kleuren neerzet, meer gelijkmatig zijne Amsterdamsche stadsgezichten weergeeft, somtijds zijne geniale vondsten vaster stelt in somberder schittering, het spookachtig opdoemen zijner witte paarden en het nevelig rumoer der Amsterdamsche winterschemeringen wijder veegt. Bij Israels is ieder schot meer raak; hij maakt kleinere passen, maar zijne passen zijn talloos en hij is nooit vermoeid. Zijne dienstmeiden, gaande over de brug in de jubelende vreugde van het jonge Hollandsche bloed, de zorgeloosheid der tullemutsen zijn door hem gevestigd voor langen tijd. De brug van het Koningsplein - of is het de Torensluis? - is een zilverblauw visioen van de schoone hoofdstad, fijn en peuterig hier
| |
| |
en daar, maar op vele plaatsen forsch in zware werkelijkheid.
In de Kalverstraat, op de Zondagavonden, langs de gesloten winkels bruist, schuifelt, morrelt en scharrelt, krioelt in broeiende sensualiteit de menigte van gezondagste vrouwen en mannen. Dat zijn ze uit alle straten der stad, van de Czaar Peter en den Overtoom, zoowel als uit de ‘Pijp’ wrijven ze hunne lijven aan elkaar in wellustig gebrom, gaande naar nergens, maar gaande en gelukkig in het voortwentelen zonder doel in sinistere strooming. Die menigte, kop aan kop als een zwerm in een rotsachtigen bergpas, is het, wat onze schilder voortreffelijk heeft geopenbaard in eene zwarte teekening. Zij doet het geheel. Het is een levensmoment, typisch Amsterdamsch en zooals in geene enkele stad op Zondagavond wordt gevonden. Die kleine koppen naast elkander, zij hebben iets Odilon Redontisch: door ondeugd en kwaad verwrongen tronies komen aan in lugubere dreiging. Zoo is deze moderne realist bij uitnemendheid onbewust misschien tot eene symbolistische conceptie gekomen, zooals Zola in het omvatten der massa's tot globale visie en reusachtig symbool. De groote zeventiende eeuwers, Rembrandt en Hals, zij hebben hoofdzakelijk koppen geschilderd; het is echter iets heel moderns, dat aandurven van eene groote stad met hare straten in vloeiend leven en sprankelen van licht. Waarin de litteratoren Balzac en Zola en zooveel anderen in Frankrijk zijn geslaagd, in het weergeven van Parijs, dat hebben bij ons de
| |
| |
schilders met meer succes dan de letterkundigen met Amsterdam beproefd. Want de hoofdstad is de essentie van Nederland; zij is het doel van tien provincies (Zuid-Limburg zonder ik uit). Maar het eigenlijke kernpunt van Amsterdam is de Haarlemmerdijk, de Zeedijk en de Jordaan, vooral deze laatste buurt, want hier wonen veel geslachten onafgebroken, of ten minste zonder de stad te verlaten. Zij hebben hun eigen dialect, zoowel als die van den Haarlemmerdijk, en de Zeedijk is voor hen de buurt van ontspanning en plezier: daar gaan ze 's avonds ‘draaien’, zooals ze het voortreffelijk noemen, en buiten die straten houdt de wereld voor hen op: alléén het gasthuis, dat kennen ze en dat wacht hen. In de Kalverstraat komen ze zelden of nooit.
In de ziel van die kerels en meiden sluimert de natuur in volle zuiverheid. Zij zijn dom naar verstand, maar ontzettend in instinct; geldzucht kennen zij weinig; ‘centen’ hebben ze soms noodig, maar verder geven ze er niet om. En wat zeer curieus is bij sommige bewoners van den Jordaan, hunne gezichten gelijken somtijds op die van den een of anderen wilden volksstam uit Azië of Australië!
Is het wonder, dat een schilder als Isaac Israels zich tot deze soort menschen aangetrokken voelt, want zijne buitengewone schranderheid van geest deed hem al gauw onderscheiden, dat onder die wilde wangen en sufferige, verwaaide gezichten de rijke vlam van warm leven brandt. En toch hoe vreemd, dezen tot het uiterst beschaafden en geraffineerden modernen geest tegenover deze oer-natu- | |
| |
ren te zien; en ik meen, het is juist het plezier, zich zoo ver van zijn model te voelen en toch zoo dichtbij van den anderen kant, dat het oog van den schilder moet doen ontvonken en zijn penseel moet besturen. Zoo heeft hij de meid van den Zeedijk gecreëerd. Zie b.v. die bewonderingswaardige teekening, dat vaporeuze blauw van hare blouse, de blonde, over het voorhoofd hangende, lumineuze lokken, die zacht wellustige bovenlip, en dien fijnen, bijna etherischen wangenblos. Maar dat alles is niets, doch het leven, het leven van dat gezicht is de onpeilbare diepte der realiteit: dat is het eenige, dat niemand kan beschrijven, maar wat men moet zien of op woord gelooven.
Wanneer men de schilderijen van Millet ziet, zoo ontvangen wij daaruit den indruk van rustige, geweldige kracht. Het is de mensch tegenover de groote natuur in zijn dagelijkschen arbeid op moeder de Aarde. De boer ziet zijne velden groeien evenals zijne kinderen: die zullen doen als hij. Die menschen zijn deugdzaam en goed en zij zijn breed in hunne goedheid. Bij Jozef Israels zijn die menschen nog deugdzaam en goed, maar zij zijn ongelukkig en geslagen met leed.
Bij Breitner en Isaac Israels zijn de menschen vol ondeugd en verdorvenheid. Zij hebben geen groot leed, maar zijn de sombere slaven van het genot. Hun loopen is het loopen van slaven en zij zoeken hun plezier in verdorvenheid. In hunne richting zijn deze artiesten beiden concurrenten, maar waarom zouden zij beiden geen goed en voortreffelijk werk kunnen leveren?
| |
| |
De fout van Isaac schijnt te liggen in de voortdurende onvoldaanheid over eigen werk. Steeds niet goed te vinden, wat men zelf maakt, is bijna even verderfelijk als met alles tevreden te zijn.
Er bestaan van hem een groot aantal krabbels, in allerlei Amsterdamsche lokalen en buurten gemaakt, waarvan vele pittige zetten en kleine meesterstukjes zijn, veelal voorstellende die slonzen van meiden en nijdige kerels, zooals wij ze in de hoofdstad aantreffen. En het mag wel vreemd heeten, dat deze schilder, die zooveel gereisd heeft in Europa, tot nu toe zoo weinig uit andere landen en streken heeft meegebracht, maar slechts Amsterdam in beeld heeft gezet.
De weg, afgelegd tusschen zijn werk van '83 en het huidige, is een groote vooruitgang ook. Want waren zijne menschen toen nog ietwat stijf in hunne bewegingen, het coloriet nog ietwat droog, nu is dit anders geworden. Schittering en beweging zijn de qualiteiten van zijn werk en al is hij in het schilderen van het menschelijk naakt de mindere van Breitner, in het weergeven van den Amsterdamschen stratenstroom is hij onovertroffen. Vooral is hij, de kernige, stoere zetter der pootige lijnen, eenig in het weergeven van dansende paren. Dat vliegen der breede, gecrinolineerde rokken is als een wervelwind, die u aanblaast uit zijne doeken en teekeningen, uit de losse bladen zijner schetsboeken. Wanneer men het voorrecht heeft, hem aan het werk te zien, kan men gadeslaan, hoe hij telkens prikt als met een dolk tegen het doek: stooten als van plotselinge korte inspiratie, direct
| |
| |
geëxecuteerd, onderbroken door wachten en zinnen, telkens eene serie tremolos van kleur gebroddeld op het geduldig doek; toch ziet men vastheid en zekerheid in de bewegingen van hand en arm.
Zoo leeft deze man tot nog toe geheel voor zijn werk en alhoewel hij Amsterdam rondom zich heeft, toch in eenzaamheid, vluchtend en ontsnappend steeds aan de banden der wereld en der geregelde samenleving. Zijn omgang beperkt zich tot dien met den een of anderen ouden vriend, die nu en dan aan zijn atelier in het verre Oosterpark komt aanschellen, en wanneer hem dan de schemering de stad in drijft, dan heeft hij zielskrachten genoeg verzameld, om zich in de menschenmassaas der Kalverstraat en Nieuwendijk te bewegen in het trotsche zelfbewustzijn van die menschen allen als modellen voor zich te laten defileeren. Want hij is bekend bij het Amsterdamsche publiek van dienstmeiden, bakkersjongens en slagersknechts als ‘de Schilder’ en het is dikwijls geene recommandatie bij deze menschen, met ‘den Schilder’ te zijn gezien. Zij zijn dan meestal min of meer vijandig.
***
Twee dingen zijn er, waarvan onze artiest niets wil weten, nl. wijsbegeerte en klassieke muziek; vooral dit laatste heeft hij met veel eminente mannen gemeen en ge zult hem moeilijk kunnen overtuigen een drama van Wagner of eene symphonie wan Beethoven te gaan
| |
| |
hooren. Daarentegen is hij fanaticus in het opzoeken van gelegenheden, waar nationale melodieën worden gezongen. Slaviansky vond in hem hier te lande zijn grootsten enthousiast en van het echte Spaansche lied heeft hij een volkomen begrip.
Wie zal zeggen, of hij in zijn voorkeur geven geen gelijk heeft? Is de zang van eene simpele gitana niet meestal mooier dan de gillen en schreeuwen van menige zangeres, die op een opera-avond haar keel en borst staat af te beulen?
Ten slotte wil ik nog even aanstippen, waarmeê ik had moeten beginnen, doch slechts bij het sluiten van dit artikel gewerden mij de volgende inlichtingen over het tegenwoordig verblijf van des schilders vroegste schilderijen.
De militaire begrafenis is het eigendom van mevrouw de weduwe Huyser te Bloemendaal bij Haarlem. |
La soupe des pioupious werd eenige jaren geleden publiek geveild en vertrok naar Frankrijk. |
Het vertrek der kolonialen, het groote stuk, waarvoor de artiest langen tijd te Rotterdam op straat heeft gewerkt, is in de verzameling van den heer Lequime te Brussel. |
La répétition du signal behoort tot de collectie Mesdag, en het portret van mevrouw Enthoven is in Den Haag. Ook mevrouw van Vloten te Noordwijk is in het bezit van eene der schilderijen uit die periode. |
Hetgeen minder bekend is misschien, is, dat de jonge
| |
| |
Israels, na de Haagsche Academie verlaten te hebben, begonnen is met godsdienstige onderwerpen te schilderen. Zoo zag ik nog van hem hangende in de billartkamer in het ouderlijk huis eene merkwaardige schets, het portret namelijk van een jansenistisch priester in vol ornaat, wit en goud, reeds knap gedaan en streng uitgevoerd. Doch de priester, achterdochtig en angstvallig, weigerde op een goeden dag te poseeren en wilde, dat alleen het kleed zonder zijn persoon werd afgebeeld. Daarmeê verviel de hoogste aantrekkelijkheid van het model en van de priesters wendde Israels zich tot de soldaten, met welke sujetten hij zijne reputatie vestigde.
Het is niet waarschijnlijk, dat hij ooit een waardiger en meer geëigend sujet voor zijne schilderkunst zal vinden dan de hoofdstad met hare rijke en stemmige tinten, de stad, die hij getoond heeft zoo volkomen gewaardeerd en begrepen te hebben. Hij heeft die stad meegemaakt op elk uur van den dag, bij het waaien van den wind uit alle hoeken, bij sneeuw en het lichten der gevels in de avondzon, bij het kleerenkloppen der lachende dienstmeiden, bij den langzaam sijpelenden regen op het glimmend asphalt van de Kalverstraat, bij alle weêr en bij maan- en zonneschijn. En wanneer men eenmaal heeft gevonden moet men niet verder zoeken. Of vergis ik mij?
***
Zoo vormt deze schilder met Witsen, Breitner en Karsen een viermanschap, waarop ons land trotsch mag zijn.
| |
| |
Zij zijn na ouderen de zuilen van onzen nationalen roem en mochten er uren van twijfel komen over de grootheid der Hollandsche natie, wij mogen op onze schilders wijzen (en er zijn er nog meer dan deze vier), dan zal men ons nergens ter wereld tegenspreken.
|
|