| |
| |
| |
Maurice Barrès.
Wij, Hollanders, zijn grove menschen; wij zeggen alles ronduit en als wij op een oogenblik niet in staat of bang zijn, dit te doen, dan vervangt, een wel aangebrachte vloek de fijnzinnige en logischkalme tirade, die Franschen of Engelschen aanwenden, wanneer zij hunne medemenschen hunne meening willen opdringen.
In den omgang zijn wij beleefd; wij nemen onzen hoed af met gratie op straat en als wij in een koffiehuis willen plaats nemen, vragen wij aan den naastzittende bezoeker, of de stoel niet bezet is. Maar voor onze schrijftafel moeten wij kranig zijn; dan gaat het niet aan, doekjes er om te winden, of onze meening met handschoenen onder stoelen of banken te steken, pardi, neen! onze tegenstanders zijn vlegels, idioten en andere dergelijke menschen. Wij leggen elk soort van schaamtegevoel terzijde en wij zeggen niet meer wij, maar ik: Ik zeg, ik beweer, ik vind, ik constateer. Ik
| |
| |
zeg tot dien lamlendigen keizer van Duitschland. Ik zeg tot de Hollandsche literatuur. Ik spreek tot de Nieuwe Gids: ‘Jullie opgedirkte bengels, wat meen jullie wel?’ Dat staat kranig en als wij elkander ontmoeten in de koffiehuizen, vragen we: ‘Heb je dat geweldige stuk van A. gelezen, dat stuk dat met bijbelschen overmoed geschreven is?’
Geheel anders gaan de Franschen te werk; zij hebben begrepen, dat de taal van zingende koffiehuizen of kleine kroegen niet noodig is, om artistieke aspiraties weer te geven. Zij begrijpen meestal beter, dat de aangeduide, verscholen gevoelens, ingehouden sentimenten krachtiger zijn en van langeren duur dan de gesprongen luchtballons van onbezonnen opstijgende driften. Het dichtst bij de actie zijn de mannen met in toom gehouden passies en de indruk der daad is sterker dan de opwelling der solitaire drift.
Het is veel moeielijker, door de palen der actie met het met woorden gebouwde schip der sensatie door te zeilen, dan zich tot passieven speelbal over te laten in de ruime zee aan de waaiende winden.
Tot in de uiterste finesse van bedwongen passie gaat Maurice Barrès in zijn laatste boek ‘L'Ennemi des Lois’, waarin hij de hoop uitdrukt, dat de menschen de wetten eenmaal zullen weggooien als houten krukken, die geen dienst meer doen aan den op gezonde en genezen beenen loopenden mensch.
Niet zoo onschuldig als het lijkt, is dit boek. Het is wel zoet en zacht van zinvloeiing, maar daarom niet
| |
| |
minder vijandig aan den bestaanden, hedendaagschen, maatschappelijken toestand.
Wetten! Wetten! Dagelijks worden er wetten gefabriceerd. Wetsartikels evenveel als lucifersdoosjes, worden er gemaakt. Het is licht te begrijpen, dat de schrijver, die zelf lid van de Kamer is in Frankrijk, er genoeg van begint te krijgen en dat eens op eene aangename manier zijn landgenooten aan het verstand brengt.
Zeer juist zegt hij ook, dat, door de rijkdommen gelijkmatiger te verdeelen, wij nog niet veel verder zullen zijn. Het is onze natuur, die beter moet worden: dan komt dat andere wel vanzelf, of zal tenminste gemakkelijker tot stand worden gebracht. Zich gelukkig voelen door het geluk der medemenschen. Medelijden met het ongeluk. Medelijden en nog eens medelijden. Op die manier alléén zal de sociale toestand verbeterd worden.
Wat de schrijver ons zegt, is in den grond niets nieuws, want het medelijden met den naaste is een der hoofdginselen van het Christendom, maar de manier, waarop hij het oude geneesmiddel overhandigt, is nieuw.
Doch, en hier wensch ik met mijne eigene meening voor den dag te komen, het komt mij voor, dat juist het te veel ‘sociable’ zijn van de menschen in dezen tijd de oorzaak is van ontevredenheid en quasi-gebrek. Voor de curiositeit heb ik me b.v. tamelijk wel op de hoogte gesteld van de behoeften van een Friesch arbeidersgezin van een paar menschengeslachten vóór het onze en vernomen, dat die menschen precies het- | |
| |
zelfde aan comfortable hadden, wat het tegenwoordige geslacht nu heeft. Zeker weinig. Toen klaagde men niet en nu wel. Waarom? De communicatiemiddelen hebben doen zien aan die menschen, dat andere menschen het beter hebben, en daardoor de ontevredenheid opgewekt. Vroeger leefden die menschen eenzaam in hunne streken en zij vernamen niet, wat er omging buiten hun dorp. Zij zagen de zon opgaan en ondergaan, iederen dag hetzelfde, en van kindsaf aan waren zij tevreden met een stuk brood en wat aardappelen. En als zij eens een haas of konijn stroopten, dan was dat voor hen een koningsmaal en zij spraken daarover nog langen tijd.
Het beginsel van afzondering, alléén, of met vrouw en kind vermindert de behoeften, maakt den mensch krachtiger en vermeerdert de vrije ontwikkeling van ziel en lichaam. Het is niet alléén het Christendom, meer speciaal het Katholicisme, dat de afzondering heeft gepredikt, ook Rousseau zelf was van die meening en beschouwde het ‘contrat social’ als een pis-aller.
Het kwaad naar het mij voorkomt zijn de sporen, de post en de telegraaf en niet het kapitaal op zich zelf. En ook hier geeft het Christendom het redmiddel aan, namelijk de abnegatie. Juist de abnegatie geeft de zielekracht. Kant, Origenes, Thomas Aquinas, Pascal, Napoleon, e.a. waren sterk door abnegatie. Zij verzaakten de wereld of het vleesch, zooals is gebleken uit intieme bijzonderheden. Ook Spinoza deed afstand van veel.
| |
| |
Zooveel mogelijk afzondering, zooveel mogelijk antisociaal is het eenige redmiddel. Onbewust laat Barrès zijne personen uit ‘L'Ennemi des lois’ hetzelfde doen. Zij gaan leven in afzondering, geheel alléén, buiten op het land.
Het gevolg van de sporen, post en telegraaf zijn de steden, die niet kunnen bestaan zonder sociaal- d.w.z. gemeenschapsleven.
Zoodra dus de strooming der menschen van de steden afgeleid en naar het land, de heide, de bosschen terug gekeerd zal zijn, zal het beter worden hier op aarde. Naar mijne bescheiden meening eerder niet. De aarde is daar, om den mensch te voeden, en zij voorziet daarin volkomen. Maar zoodra die mensch meer wil dan het voedsel voor zijn lichaam en zijn geest, werpt hij zich op den evenmensch, om te zijnen koste eer en macht of genot te verkrijgen. En zoo ontstaat de strijd, de onnatuurlijke belangen-strijd, de broederoorlog om relatief onnoodige dingen. Een strijd gevoerd met woorden en bedriegelijke middelen. Geen natie-versterkende oorlog van vroeger, waar het bloed vloeide en waaruit de volkeren verjongd en verlicht te voorschijn kwamen, maar een ontzenuwend geschermutsel met de slimme middeltjes van verzwakte individuën.
Door de agglomeratie in de steden is niet alléén de sociale questie, maar ook de nevrose ontstaan. Daar er geene afleiding meer is door de daad, vroeger voornamelijk door den oorlog bewerkstelligd, lijdt het
| |
| |
individu aan de verstopping der dadeloosheid. Zoo hebben we op het einde der negentiende eeuw de nevrose gekregen, eene ziekte, die alléén door de daad kan genezen worden volgens het oordeel van alle specialiteiten. Want zenuwachtigheid komt alléén door de onbevredigde behoefte aan de daad. In de eenzaamheid wordt de behoefte aan de daad slechts zelden geboren, en wanneer zij ontstaat, die behoefte, wordt zij gemakkelijker bevredigd, omdat de evenmensch er zich niet tegen verzet. Het aanhoudend willen handelen en er niet toe kunnen geraken door het verzet der anderen, is de oorzaak der kwaal. Het opereeren op menschen, die niets te doen hebben en zich daarom die operatie niet laten welgevallen, is de bron van bewuste machteloosheid. Dat is het opereeren om het opereeren, een circulus vitiosus, waarin de krachten verslappen en geen uitweg vinden.
Het is in de stilte der dorpen, maar dan ook in afzondering, dat de krachten der menschheid gezond blijven en rijpen.
* * *
Het boek van Maurice Barrès, onder den titel van ‘Du sang, de la volupté et de la mort’ verschenen, bevat eenige curieuse en belangrijke opstellen, want het is eene verzameling van losse stukken, waarvan velen reeds te voren hier en daar waren gepubliceerd. Zij zijn meestal geschreven naar aanleiding van de reizen die de auteur deed in Italië en Spanje. Gewichtig
| |
| |
zijn zij ook heel vaak, omdat zij vragen opwerpen, die met de menschelijke natuur innig zijn verbonden en hier en daar het leven in zijn gronden aantasten. De auteur is dikwijls een moedige, somtijds een doordraver geweest op gevaar af van op gevoelige wijze zijn hoofd te stooten.
Men heeft steeds tot heden hoog opgegeven over mannen van één stuk, karakters geheel uit een guss zooals de Duitscher zegt, die zijn wat zij schijnen en schijnen wat zij zijn, sterk en die om te veinzen zich geen moeite doen, het veinzen minachten en aan de zwakkelingen overlaten.
In het korte stuk, ‘Le secret merveilleux’ vinden wij de tegenovergestelde meening verdedigd. Men moet twee levens hebben, zijn en schijnen: les grands aventuriers affirment qu'ils y trouvent une intensité de plaisir nerveux, qui triple la joie de vivre.
Daar wordt een man verheerlijkt die uiterlijk een streng en correct leven leidt, doch in het geheim zijn passies laat doen, wat zij willen. ‘En dat is geen schijnheiligheid, geen phariseïsme, maar een superieur instinct van de werkelijke wellust, die geheim wil blijven.’ Die man, roept de heer Barrés uit, organiseerde voor zichzelf een door de groote menigte ongekend leven. ‘Il goûtait avec frénésie la joie d'être différent de ce qu'il paraissait.’
Het is moeilijk uittemaken of afgezien van de eischen der moraal het dedoubleeren van zijne eigene persoonlijkheid den mensch krachtiger maakt. Dedoubleeren
| |
| |
noemt de auteur dat. Het is de vraag of hij niet had moeten zeggen ‘diviser’ verdeelen. Wanneer hij dit laatste had moeten zeggen, zou deze zielsactie de persoonlijkheid verzwakken.
Onjuist komt het mij voor, wanneer hij zegt, dat de schijnheiligheid iets geheel anders is. De grond is geheel dezelfde.
Het divide etim pera slaat op personen buiten zich zelven, op den evenmensch. Moet men echter zijn eigen krachten verdeelen, zal dan niet daartegen de andere spreuk doorgaan, die luidt: l'union fait la force? Mijn meening is, dat de schijnheiligheid of het veinzen de persoonlijkheid verzwakt. Want waarom veinst men? Om der wille van anderen. Men is dus onder de invloed van andere menschen, waarvan verzwakking het noodzakelijk gevolg is. Bij het veinzen voelt de tegenstander die zwakheid en hij zal daardoor aangemoedigd worden en in krachten winnen; de vraag is lastig en ik geloof niet dat een schrijver ze heeft opgelost.
Hoor Barrès: Selon moi le piquant n'est pas d'avoir un vestiaire nombreux mais plusieurs âmes. Il ne s'agit pas de faire un personnage, dans beaucoup de milieux différents, mais d'avoir une vie interieure et secrète infiniment variée.
Combien il doit être vif, le frisson de ces aventureux qui, tout en s'accommodant de leur millieu ordinaire, goûtent et réalisent les voluptés de deux ou trois vies morales différentes et contradictoires! C'est peu vivre de ne faire qu'un personnage.
| |
| |
Het verdubbelen der persoonlijkheid geeft stellig voor het oogenblik eene zekere macht over zich zelven. Van een auteur, die dat principe beschermt is het niet te verwonderen, dat hij ook de voordeelen van de onthouding, van de abdicatie van het genot kent en daarin juist het genot vindt. De onthouding van het genot is een essentieel katholiek principe, het genot van de onthouding gaat verder en is een raffinement, dat indien gewild slechts weinig met katholicisme in verband staat, maar toch alleen door katholieke naties kan gevonden zijn.
Hoor Barrès, hij is op de boot: ‘Isola Bella, de parel van het Lago Maggiore, het legendarische oord van zoetheid en schoonheid, waar geheel ons wezen zich verfijnt!.... Men raakt de zuiverste wellust aan. Ik wil mij het verdriet geven ze mij te weigeren. De boot vertrekt en ik bleef geheel alleen op het dek achter.’
De menigte die op de boot was, is afgestapt op het eilandje. De boot stoomt weg. Isola Bella ziet hij uit de verte zijn terrassen stapelen naar de hoogte, de witte standbeelden ziet hij rijzen ten hemel als schreeuwen, als gillen van geluk; den zwaar weelderigen, groenen plantengroei van het eiland, ziet hij donkeren in de verwijdering. Hij zal er niet van smaken: dat is zijn genot.
Een reiziger die zoo reist behoort zeker niet tot den grooten hoop en volgt de voorschriften van Baedeker niet getrouw.
Eenige dagen nadat hij zich dat genot had ontzegd, gaat hij weer op de boot en ditmaal stapt hij ook af en geniet nu dubbel van Isola Bella.
| |
| |
In het opstel over Leonardo da Vinci vind ik deze gewichtige bekentenis:
‘Leonard is een lumineus colorist en de schepsels die hij schildert zijn de verrukkelijkste, die men zich kan denken. Waarom dan toch word ik treurig wanneer ik hem verlaat? Niets drukt meer dan den geheimen arbeid van een analyst te volgen. Men ziet, dat het zijn een malaise is, een voortdurende trilling. De groote schilders van Venetië die uit den overvloed van hun ziel schilderden zonder met zichzelf te twisten, waren gelukkig. Maar wat eene foltering, een artiest, in twee menschen verdeeld, waarvan één schept, terwijl de andere zich bukt om het werk dat groeit te zien en te beoordeelen.’
En hij roept uit:
Wie zal ons toch het bestaan leeren kennen als een lichten droom?
Een spreker die zoo spreekt, heeft die de rust gevonden, waarnaar Goethe getracht en die hij bereikt heeft? De rust zoo noodzakelijk voor een scheppend schrijver, de rust van Dante toen hij het slagveld van zijn binnenstrijd overzag en van zijn doode droomen de levende beelden kon bouwen voor nog steeds bewonderende nageslachten? Ik meen dat de heer Barrès nog niet klaar is met zijn wereldbeschouwing. Voor ons blijft het niet minder belangrijk den strijd bij hem na te gaan, dien hij met zich zelven en met anderen heeft te voeren. Voor sommige geesten duurt die strijd een paar jaren, voor anderen meer dan twintig. Het is niet uittemaken welke van die twee levensprocessen het vruchtbaarste is.
|
|