Men hoort den helderen klank der woorden, klanken zoo frisch als er gehoord worden, wanneer men steenen werpt op een heeten zomerdag in een diepen put met in de diepte een glimmende massa water.
De verzen schommelen lang en kort en lang en kort, gelaten nu en steigerend dan op de werking van een spontanen stoot en slag.
Voorbij! Voorbij zegt zij, de herfst is daar, de bladeren vallen rossig, dor.
Neen niet voorbij, zegt hij, steeds is de tijd daar.
La vie est née, elle résurgit en nous.
De herfst geeft de knoppen van het volgende jaar. De hoop blijft liggen op den bodem. Onder het dorrende blad zit de zwangere knop van het zich verjongende leven, van het komende groen. Wisselend steeds draait alles. In het wisselende vergaan borrelt op het kiemende leven. Door den zwarten nacht schemert de naderende dag. Tegenover het donkerende Westen licht op in zilver en goud het Oosten.
Deze dichter is waard in eere gehouden te worden. Ik hoop van hem, dat hij niet in veelschrijverij te gronde gaat.
De bundel is opgedragen aan Paul Adam, een auteur die in den laatsten tijd meer en meer op den voorgrond treedt en steeds vaster en vaster in den stoel zijner litteraire glorie gaat zitten.