eenmaal kan zijn. Doen wij het over dan is het mis.
Zoo mogen we dan blij zijn dat de auteur ons dit zijn laatste boek heeft geschonken. Al valt ons het avanceeren daarin soms moeielijk, al hinderen ons tot vervelens toe soms talrijke bijzonderheden, die de middeleeuwen zouden hebben verheugd, maar waaraan wij zijn ontwend, het geheel vertoont zoo een goed inzicht in die labyrinthen der voortijden dat we ons devoot neerzetten en luisteren naar zijne stem.
Zelden heeft hij zich vergist ook in andere dingen. Is hij niet de eerste geweest, die het publiek heeft gewezen op Degas, Chéret, Verlaine?
Hier wijst hij naar den porche royal: A coup sûr, la plus belle sculpture du monde est en ce lieu, zegt hij. Geleerde kunsthistorici, gewend aan elkander getrouw na te schrijven, hebben er in hun boeken soms gewag van gemaakt, er moest een man komen, die meer was dan geleerd, die ze verlichtte met de stralen van zijn zielvol oog, die blies over dien kouden steen zijn warmen adem en ze opriep tot nieuw leven.
Wie zal nu de pelgrims tellen die zijn boek naar het Noorden van Frankrijk zal drijven naar Chartres, Rouaan, Amiens, Reims, Tours, Beauvais, Bourges, om te zien wat de bouwkunst vermocht? Die niet ten minste een of twee dezer kerken heeft aanschouwd zal van evenveel genot verstoken blijven als hij die de Nachtwacht of de Staalmeesters nooit heeft gezien. Nergens ook ter wereld is een streek waar op een beperkte ruimte zooveel gebouwen vol grootschheid en macht geboren