| |
| |
| |
Huysmans.
(A vau l'eau).
Aan Huysmans is het gelukt het onsterfelijke type van den celibataire te creëeren. Een volmaakte eenheid omvathet geheele boekje, het is niets anders dan de levenswijze van mijnheer Jean Folentin.
Zijn vader had een kleine papierwinkel in de buurt van St. Sulpice. Hij stierf en de boedel werd voor schuld verkocht. Zijn moeder verkreeg voor haar zoontje Jean eene beurs op een college. En zij zelf werd caissière in een groot magazijn. De jonge Jean behaalde alle eerste prijzen, deed zeer knappe examens, was altijd de eerste en werd na afloop van zijn studies aan een Ministerie geplaatst. De moeder had veel satisfactie, zij leefde echter niet lang daarna meer. Zij was een fijn vrouwtje met een delicate ge zondheid. Door een kou kreeg ze een borstkwaal en stierf.
Het boekje van Huysmans schildert het leven van Folentin tusschen zijn 40ste en 50ste jaar.
In een restaurant zit hij alléén te dineeren.
‘Als mijnheer eens voor dessert een roquefort nam.
| |
| |
Als ik in de plaats van mijnheer was, zou ik een roquefort nemen.’ Zoo spreekt de kellner.
‘Nou, geef dan maar een roquefort.’
Die kaas is natuurlijk even slecht als het vorige en zoo zit hij alléén te eten aan een tafel, waar eenige leêge wijnflesschen op staan, die blauwe rondjes op het tafellaken afteekenen.
Als hij gedaan heeft, neemt hij zijn parapluie en terwijl hij de deur opent, wordt zijn rug nog door den kellner gesalueerd. Hij loopt zoo gauw als hij kan naar huis. Daar had hij gehoopt vuur te vinden, want het is koud.
Maar de concierge, die daarvoor zorgt, heeft het vergeten.
Hij neemt zijn lamp, daar is weinig olie in en de pit is verkoold. Zijn cigarettentabak is nat en wil niet branden. Zoo zit hij daar. Dat is zijn leven van iederen dag.
Op slot van zaken, zegt hij, is de eenzaamheid toch triestig terwijl hij één voor één stukjes cokes op het vuur legt, dat hij heeft aangemaakt. En hij dacht aan zijn vroegere vrienden. Het huwelijk breekt toch geheel den omgang. Men had het zelfde leven geleid, te samen was men vaak geweest en nu groette men elkaar nauwelijks, wanneer men elkaar ontmoette. De getrouwde vriend is altijd een weinig gegeneerd, want hij heeft den omgang verbroken en hij denkt, dat de ongetrouwde in stilte over zijn getrouwd zijn lacht. Hij weet te goed dat hij den omgang met zijne vrouw
| |
| |
doorschouwt. En daarbij denkt de getrouwde, dat hij eene meer eervolle plaats in de wereld als huisvader heeft.
Vroeger ging Folentin veel naar den schouwburg, zat veel in cafe's en men zag hem veel in Bullier, waar hij zich goed amuseerde met de dolle sprongen der meiden. Als er een daar tegen hem lachte, voelde hij zich gelukkig en hij dacht dat die de beste was en beter dan de andere.
Op het oogenblik had hij geen lust meer in dat alles. Hij had nu geld, want zijn tractement was gestegen. Hij had nu geen pleizier meer in Bullier. De café's verveelden hem. Maar in zijn ziel was een leegte ontstaan, die hij door niets kon vullen. Had ik nog maar religie, zeide hij tot zich zelven, maar die had hij ook verloren. Sinds zijn jeugd deed hij er niets meer aan. Ambitie had hij ook niet meer. Of hij zeer vlijtig werkte, of maar gewoon zijn plicht deed, het was toch hetzelfde. Hij had geen protectie. Zij, die uit de provincie kwamen, werden door hunne afgevaardigden gesteund. Hij was in Parijs geboren en was verloren in den grooten hoop. Gedurende jaren copieerde hij stapels tellegrammen, deed bijna elken dag hetzelfde werk.
Toen hij de restauratie moe was, nam hij op een goeden dag een huishoudster. Een tamelijk bejaarde vrouw, mager en lang. Zij kookte slecht en had geen manieren. Overigens verdwenen zijn borstrokken en kousen op geheimzinnige wijze. Zijn alkoholische dranken vervlogen en zijn pantoffels waren niet meer te vinden.
| |
| |
Daar moest een eind aan komen, dat kon niet langer. Folentin nam al zijn moed te zamen en joeg haar weg.
Zijn leven werd er niet beter op en op een avond bekende hij aan zich zelven, dat hij overwonnen was. Hoe zeer hij ook aan het huwelijk het land had gehad, hij verlangde nu getrouwd te zijn. Parbleu! waarom niet? Ik zou doen, zooals de anderen. 's Avonds zou ik bij mij thuis nog copieerwerk doen, opdat mijn vrouw zich beter kon kleeden. We zouden ons op het eten bekrimpen. 'T zou wat anders zijn het gezonde eten door mijn vrouw klaar gemaakt, mijn linnen in orde.
Maar het is te laat. Ik heb mijn leven verkwist. Het beste wat ik op het oogenblik kan doen is, naar bed gaan. En terwijl hij zijne kussens rangschikte en de lakens opende, loofde hij in zijne ziel de weldaden van het vredebrengende bed.
De volgende dagen duurde de droefenis van mijnheer Folentin voort. Hij was niet in staat tegen zijn spleen in te gaan. Onder den regenachtigen hemel ging hij naar zijn bureau, ging om negen uur 's avonds naar bed. En iederen dag was zijn leven hetzelfde. Zoo verviel hij langzaam tot eene volmaakte verstomping van geest.
Op een frisschen wintermorgen, dat de zon vroolijk de ijsbloemen van zijn bevroren vensterglazen verguldde, voelde hij zich weer eens opgeruimd en dacht hij alle droefenis achter den rug te hebben.
Na lang delibereeren over wat hij nu eens zou gaan doen, viel hem te binnen, dat hij zijn restauraties meer
| |
| |
kon wisselen. Vandaag zou hij hier, morgen daar dineeren. Hij had er iets tegen om naar den rechter Seineoever te gaan. Hij bleef het liefst in zijn oude quartier St. Sulpice, en daar zou hij dan alle marchands de vin naar de rei afloopen. Hij ging naar de eethuizen, waar meisjes bedienden met witte mutsjes en witte voorschoten; maar daar beviel het hem niet; het eten was er flauw, het was er altijd vol. Hij probeerde het bij een duurder koffiehuis, maar het was er niet veel beter, de porties waren er iets grooter, er waren wat minder lui: op slot van zaken was het er hetzelfde.
Ik zal zoolang zoeken tot ik eindelijk een goed eethuis vind, zei hij bij zichzelven, en hij ging van café tot café, van restaurant tot restaurant, van crêmerie tot crêmerie. Zijn maag werd al slechter en slechter. Hij nam ijzer, dat maakte hem zijn ingewanden zwart en hielp niet veel. Dan ging hij over tot arsenicum en quinquina.
Hij keek de couranten na en kocht allerlei kwakzalversmiddeltjes en zijn kamer geleek een apotheek; daar stond een heel regiment fleschjes en doosjes. Het hielp niet veel, totdat hij zijn toevlucht nam tot baden. In de badkuip voelde hij zich weer beter worden. Dan zei hij tot zichzelven: Waarom zou ik getrouwd zijn? Heeft iedereen niet zijn lasten? Ik was waarlijk diep gezonken op den avond, dat ik over mijn celibaat heb geweend. Men slaapt toch veel gemakkelijker en geruster alleen in zijn bed. En dan kinderen! wat een last en vuilnis! Neen, laat ik rechtvaardig zijn. Ieder staat heeft zijn lusten en lasten. Ik
| |
| |
ben er niet slechter aan toe dan een getrouwd man.
Dikwijls ging hij wandelen langs de Seine; daar snuffelde hij in de kistjes der boekverkoopers en hij zag veel anderen, die deden als hij en die zoo wat dezelfde existentie leidden dan hij; menschen die toch nog veel eenzamer leefden als hij. Hij had nog zijn bureau. Veel van die menschen deden niets, leefden sober, spraken nooit met een ander mensch, deden iederen dag hetzelfde. Niemand kende hen. De concierge van hun huis wist nauwelijks, hoe zij heetten. Velen van hen hadden misschien ook in het actieve leven geleefd, in de provincie waren zij misschien president van kiesvereeningen geweest. Zij hadden zich nu teruggetrokken. Zij waren de wereldsche monnikken en meer nog leefden zij eenzaam dan hij.
Somtijds ging hij voor een winkel staan om gravures en platen te bekijken.
Om wat meer menschen te zien besloot hij nu zich bij eene table d'hôte aan te sluiten of nu en dan met buren aan tafel te praten en zie, in die dagen ontmoette hij juist een mijnheer, dien hij kende. Gedurende een jaar hadden zij samen naast elkander in een restauratie gegeten, elkander waarschuwend voor de slechte porties en de goede aanbevelend. Zij leenden elkaar de courant, zij namen beide ijzerpillen en spraken over de uitwerking en over de mogelijke diplomatische alliancies van Frankrijk. Zij gaven elkaar de hand buitengekomen en draaiden dan elkaar den rug toe.
Zoo mijnheer Martinet!
| |
| |
Zoo mijnheer Folentin!
En zij vertelden elkaar waar zij dineerden. Mijnheer Martinet beweerde eene uitstekende table d'hôte gevonden te hebben en hij wilde dat Folentin daar eens moest komen dineeren. Voortreffelijk gezelschap, zindelijk, goed vleesch enz.
Ongaarne liet Folentin zich overhalen en het viel hem waarachtig niet meê. Zij moesten om te beginnen een half uur wachten vóór zij plaats konden krijgen. Dan was het er een rook om geen adem te kunnen halen... Een geweld en geschreeuw van luidruchtige gasten. Vlakken van sausen illustreerden het tafellaken. Osschenvleesch als leder, flauwe groenten.
Bij het uitgaan zei Martinet:
Voortreffelijk eten niet waar?
Zij namen van elkaar afscheid en Folentin zwoer bij zich zelven Martinet nooit meer terug te zien.
Hij had er genoeg van. Hij voelde zelf eene groote tevredenheid, dat hij kon dineeren, waar hij goed vond; dat voor zich zelven te zijn toch beter is, dan te moeten praten met menschen, wier meeningen men in het geheel niet deelt. En hij stelde zich zelven voor de treurige waarheid, dat men geen nieuwe vrienden moet zoeken en men zich aan de eenzaamheid gewennen moet, wanneer de oude vrienden zijn verdwenen.
Daarna trachtte hij zich in zich zelven op te sluiten, op alles te gaan letten en uit alles voor hem zelven conclusies te trekken. Hij ging dineeren in een stil café, waar alléén oude heeren en oude dames zaten
| |
| |
te eten, zonder te spreken. Menschen zonder familie, zonder vrienden, die zooveel mogelijk in de hoekjes zaten en niet in het midden van het lokaal.
Folentin voelde zich meer thuis onder die onterfden, discrete en beleefde menschen, die allen zeker betere dagen en vroolijkere avonden gekend hadden. Zij dronken haast niet, aarzelden lang voor zij op de kaart een gerecht uitkozen. Existenties zonder hoop en zonder doel. Allen spraken met stille stem tegen de bedienende meisjes. Het schenen allen menschen met goede manieren en zij groetten elkander met zwijgende buigingen, wanneer zij kwamen en heengingen.
Hij vond zich zelven nog gelukkiger mensch dan die dischgenooten. Zij hadden misschien hunne kinderen verloren, hun fortuin verspeeld of andere ongelukken gehad. Door de anderen te beklagen, beklaagde hij zich zelven minder. En hoeveel zijn er niet, zeide hij in zich zelven, die geen kamer hebben, geen leuningstoel en geen vuur?
Gedurende eenigen tijd ging het hem goed en het scheen alsof hij jonger werd. Hij varieerde weer zijn restauraties, maar dikwijls liepen de kellners weg als hij riep en vluchtten als hij om brood bij het eten vroeg.
Hij ging veel wandelen in stille en verlaten buurten, waar niemand liep en de katten luid miouwden.
Zondags alléén wist hij geen weg met zijn tijd. Hij bleef dan wat langer aan tafel zitten. Als hij dan thuis kwam, was gewoonlijk zijn kamer nog niet klaar en stond de concierge in een wolk van stof op de
| |
| |
meubels te kloppen. En zeggende dat hij mijnheer niet wou derangeeren, liep de concierge naar beneden. Hij veegde dan maar zelf wat stof weg van zijn meubels en ging oude brieven en zijn boeken zitten lezen.
Toen hij 's morgens door de rue de Grenelle naar zijn bureau ging, lichtte plotseling een straal van groote hoop door zijn ziel. Hij zag eene nieuwe patisserie en aan het raam het opschrift: ‘Diners buiten's huis.’
Dat had hij al lang gezocht, maar nooit kunnen vinden. Zou dan eindelijk die droom tot werkelijkheid worden?
Het kost niets om eens te gaan vragen en hij ging binnen.
Maar zeker, mijnheer, antwoordde eene jonge vrouw die achter taarten en koeken te voorschijn kwam. En wanneer wilt u het gebracht hebben?
Om zes uur.
Zeer goed.
Ik wou hebben een soep, een vleesch en een groenten en wat is de prijs?
Zij dacht even na, herhaalde nog eens: een soep, een vleesch en een groenten. Dat zou twee frank zijn.
Folentin was in de wolken en wanneer kunnen wij daarmêe een begin maken? vroeg hij.
Van avond, als u wilt.
Zij salueerde zoo diep, dat haar gezicht bijna de taarten raakte en Folentin ging naar zijn bureau in zich zelven zeggende: Wat een aardige dame! zij is niet mooi, maar zij heeft veel expressie in haar gezicht,
| |
| |
als het haar maar goed gaat. En hij wenschte den voorspoed van de patissière, terwijl hij zijn bureau binnen stapte. Daar zag hij er zoo tevreden uit, dat zijn collega dacht, dat hij kennis had gemaakt met een buitengewoon mooi meisje.
De eerste dagen was het eten goed en de jongen, die het bracht, kwam op tijd. Maar langzaam werd het al minder en minder. De soep was koud, het vleesch werd taaier en taaier en de groenten kregen een onbestemde kleur.
Wanneer hij nu den winkel der patissière voorbijging wenschte hij niet meer haar voorspoed, maar keek kwaad tegen de glazen.
Omdat het eten zoo slecht was, kocht hij zelf harde eieren of het een of ander blikje.
Middelerwijl wilde hij zijn kamer ook wat opknappen, de muren waren kaal en het zag er niet gezellig uit. Hij nam zich voor een dag heel vroeg op te staan en met het geld, dat hij had opgespaard eenige gravures, porcelein, tapijten enz. te gaan koopen. Hij beklom de verdiepingen van den Bon Marché en den Petit Saint Thomas; liet zich allerlei lapjes voorleggen, vond deze te groot, de andere te smal, deze te licht, de andere te donker en vond eindelijk eenige gordijnen en tapijten, die hem bevielen en nadat hij nog bij een antiquaar eenige spullen had gekocht, was zijn heele spaarpot uitgeput. Maar hij had aan zijn inkoopen plezier als een kind. Hij klom op stoelen en tafels, klopte spijkers in de muren, combineerde
| |
| |
de plaatsen en zette zijn boeken in een geheel andere orde. Men is maar op één plaats thuis, zei hij en werkelijk zijn kamer had een heel ander uitzien. In plaats van kale muren, waarin hier en daar nog een spijker zat, zag hij nu gravures van Ostade en Teniers. En zijn porceleinen borden waren misschien niet allen echt, zij zagen er niet kwaad uit en hun kleuren waren heel bizonder. Zijn oude meubels waren niet heel mooi en van zijn waschtafel was de marmeren plaat gebarsten, maar nu de nieuw gekochte, schoone gordijnen er waren, had zijn apartementje een zekere distinctie.
En waarlijk hij had er pleizier aan. 's Avonds had hij haast om thuis te komen, de lampen op te steken en in een leuningstoel te gaan zitten en als daarbij het vuur in den haard goed brandde, voelde hij zich als een koning. Het vallen van de sneeuwvlokken buiten en het uitdooven van alle geluid daardoor, verhoogde nog de gezelligheid.
Jammer maar, dat het eten slechter en slechter werd. De tapiocasoep leek wel met chemische procédés te zijn vervaardigd en de maderasaus bij het taaie vleesch had een slechte lucht. De loopjongen kwam meestal een uur te laat en het eten was koud. De borden zagen er vies uit en Folentin moest vóór te gaan eten ze eerst met zorg afvegen. Dikwijls walgde hij van de porties. Zijn maag werd weer ziek en hij wist niet wat te beginnen. Als ik nog van kaartspelen, domino, van het koffiehuis of de vrouwen hield! Maar niets
| |
| |
doet me plezier. Het is ellendig. Het is ellendig, murmelde hij in zichzelf.
Terwijl hij op een avond bezig was een hard ei te eten, kwam de concierge hem een rouwbrief brengen:
De religieusen van St. Agatha verzoeken u te bidden voor de ziel van wijlen zuster Ursula Bougeard, overleden den 7 September 1880, gesterkt met de middelen van onze Moeder de heilige kerk.
De profundis.
Het was een oude nicht, die hij als kind een paar malen had gezien en aan wie hij in geen twintig jaren meer had gedacht. Haar dood maakte op hem een diepen indruk. Hij voelde zich nu nog meer alléén. Het was zijn laatst overgebleven familielid, een rechte nicht. Hij voelde zich nu heel erg alléén. Hij benijdde haar toch. Zij had geloof; zij kon bidden en het spleen had geen vat op een vrome ziel. Wat een gelukkige! Hij trachtte zich te herinneren, hoe zij er uit zag, maar hij wist het niet meer. Hij wist zelf niet meer of zij blond of bruin was.
Een paar dagen daarna, omdat het eten te slecht was, nam hij zich voor maar weer in de restauratie te gaan dineeren. En zoo begonnen de oude miseries op nieuw.
Het betere, waarop hij vroeger had gehoopt, kwam niet.
***
Dat is de geschiedenis van Jean Folentin, zooals ze beschreven is door J.K. Huysmans, een der meesters
| |
| |
van den modernen roman. Wanneer na langen tijd veel van zijn werk zal zijn vergeten en vergaan en daarmee het grootste gedeelte der hedendaagsche litteratuur, zal het meesterstukje ‘A vau l'eau’ met zijn eenvoudige, kleurlooze, grijze, maar solied gevormde volzinnen nog door menigeen ter hand worden genomen om te zien hoe op laatst der 19de eeuw, het menschentype van den celibatair leefde en leed.
|
|