Litteraire wandelingen
(1906)–Frans Erens– Auteursrecht onbekend
[pagina 46]
| |
Charles Baudelaire.Ga naar voetnoot*)I.Zeer zeker zijn in Nederland de bevoegde beoordeelaars der hedendaagsche Fransche letteren niet talrijk. Men kent de namen der schrijvers, men heeft hunne werken vluchtig gelezen, maar men beproeft niet zich in te wijden in de geheimen van taal en stijl; men is weinig op de hoogte van het ontwikkelingsproces der volzinnen, welke evenals alle verschijnselen in de natuur eene langdurige studie en veel opmerkingsgave vereischen. Hoe is 't ook anders mogelijk? Ons geletterd publiek moet immers op de hoogte zijn tegelijkertijd als van de fransche, zoo ook van de duitsche en engelsche voortbrengselen op litterarisch terrein. Dit voor taal en stijl. Daarbij komt nog, dat andere zeden en andere toestanden de meeste Nederlanders blind doen worden voor de geschilderde nuances in het fransche leven, en er soms | |
[pagina 47]
| |
arresten à la grosse morbleu in couranten of tijdschriften worden gegeven, of dat er zeer belangrijke werken slechts ten halve gewaardeerd worden. Zoo ooit, dan is op den huidigen dag, door de opkomst van realisme en naturalisme, de fransche litteratuur een spiegel van het maatschappelijk en intieme leven. De tijden zijn voorbij, dat we met weinig gecompliceerde, zuiver psychologische schilderingen te doen hebben, welke als tot het algemeen menschelijke behoorende, genoegzaam door iedereen kunnen begrepen worden. Het ‘millieu’, hetwelk vroeger bijzaak was, is hoofdzaak geworden. Vergeten we ook niet, dat Frankrijk en zijne letteren in een tijdperk van verval verkeeren, waarvan het gevolg is, dat de kunst ingewikkelder en rijker wordt; eene bewering welke bij velen niet door zal gaan, doch waartegen wij niets beter kunnen doen, dan aan te voeren wat Bourget daaromtrent zegt: ‘Si les citoyens d'une décadence sont inférieurs comme ouvriers de la grandeur du pays, ne sont ils pas très supérieurs comme artistes de l'intérieur de leur âme? S'ils sont malhabiles à l'action privée ou publique, n'est-ce point qu'ils sont trop habiles à la pensée solitaire? S'ils sont de mauvais réproducteurs de générations futures, n'est-ce point que l'abondance des sensations fines et l'exquisité des sentiments rares en ont fait des virtuoses, stérilisés, mais raffinés, des voluptés et des douleurs?..... ..... Le grand argument contre les décadences c'est qu'elles n'ont pas de lendemain et que toujours | |
[pagina 48]
| |
une barbarie les écrase. Mais n'est-ce pas comme le lot fatal de l'exquis et du rare d'avoir tort devant la brutalité?..... Il en est de même des littératures de décadence. Elles non plus n'ont pas de lendemain. Elles aboutissent à des altérations de vocabulaire, à des subtilités de mots qui rendent le style in-intelligible aux générations à venir..... Qu'importe, pourraient répondre les théoriciens de la décadence. Le but de l'écrivain est-il de se poser en perpétuel candidat devant le suffrage universel des siècles? Nous nous délectons dans ce que vous appelez nos corruptions de style, et nous délectons avec nous les raffinés de notre race et de notre heure. Il reste à savoir si notre exception n'est pas une aristocratie et si, dans l'ordre de l'esthétique la pluralité des suffrages représente autre chose que la pluralité des ignorances.’. Laten we dus aan deze letterkunde een vroegtijdigen dood voorspellen of niet, velen onzer zijn haar genotvolle uren verschuldigd. De bloesems der bloemen mogen afvallen en de zaadkorrels alleen voortleven onder steeds zich vernieuwende vormen, we hebben een uitgelezen en intensief genot gesmaakt door onze zielen van die geuren te laten doordringen; we weten immers dat al het bekoorlijke van korten duur is. Het fijne, donzige rozenblad met den blinkenden dauwdruppel, de teedere etherische vrouwengestalte zijn vergankelijk als de dag van heden: morgen is de geur der rozen vervlogen, de dauwdruppel tot slijk geworden! | |
[pagina 49]
| |
Morgen heeft de adem van den wellust de vrouw bezoedeld! Laten we dus zelf genieten en niet op voorwaarde dat onze naneven dit zullen doen. Laten we egoïstisch zijn! onze naneven zullen het insgelijks zijn en de weldenkenden onder hen zullen het ons niet euvel duiden. Het mag een vreemd verschijnsel heeten dat Baudelaire bij ons te lande een onbekende is. De Nederlanders, welke eene bladzijde van hem gelezen hebben, zijn zeldzaam; ook weet men van zijne persoonlijkheid zeer weinig af. Zoo ook in het buitenland, b.v. Duitschland, waar anders zoo scherpzinnige critici geen oog hebben gehad voor die bron, welke heden reeds tot stroom aangewassen, eenige nevenrivieren in zich heeft opgenomen om zijn loop door eene schilderachtige landstreek tusschen eene weelderige vegetatie verder te zetten. De wateren van den stroom Baudelaire zijn in de geographie der letterkunde tot nog toe weinig bezocht en alleen eene kleine keurbende van dichterlijke toeristen waren in staat, hunne capricieuse kronkelingen te volgen en van dezen tocht eene blijvende en vruchtbare herinnering meê te brengen. 't Is daarom dat we den lezer uitnoodigen plaats te nemen in een roeibootje om die nog maagdelijke boorden te gaan bezichtigen. Als eene zilveren slang, want zij heeft iets satanisch, iets van een slangenaard, slingert zich de dichtkunst van Baudelaire door bloemen en planten, welke den toerist aanvankelijk bedwelmen, zoodat zijn oogen | |
[pagina 50]
| |
verduisterd en voor hem de wateren van de rivier troebel worden. Daar tiert in dat landschap eene bloemenwereld zooals andere streken ze niet aanbieden; planten in wier vreemdsoortige bladeren, door eene wonderdadige groeikracht gedreven, met zwarte, onheilspellende strepen als het ware geschreven staat: Dit is vergif! - wier ranken in allerlei richtingen geslingerd, den bezoeker dreigen te omstrengelen; bloemen uit wier kelken de dood druipt, wier kleurenschakeeringen de oogen verblinden, wier geuren de kracht van opium of haschisch hebben; daar brommen donkergroene vliegen om verrottende dieren, in wier ingewanden zwartglinsterende wormen krioelen. Ik zeide dat die dichtkunst eenen slangenaard had, een kenmerk, hetwelk ook op de schitterende, gladgeschubde taal toepasselijk is; doch zij heeft somtijds iets gemeen met eene Sphinx, welke in raadselen spreekt. Al luisteren wij door onze verdorven natuur evenals Eva gaarne naar de taal der slang, naar de taal van het kwaad, van de raadselen der Sphinx willen wij niet gediend zijn. Niet begrijpen is eene kwelling voor onze ijdelheid, al ligt de fout niet aan ons zelven maar aan den dichter. Ja, ik durf zeggen, dat zelfs le genre ennuyeux beter is dan le genre obscur. Licht! is een kreet der natuur; Licht! riep Goethe toen hij voelde dat het levenslicht hem ging verlaten. Doch tot nog toe is er geen soort van licht uitgevonden, hetwelk in staat is enkele duisterheden van Les Fleurs du Mal voor onzen geest te doen verdwijnen. | |
[pagina 51]
| |
Om misverstand te voorkomen moet ik u waarschuwen, dat de vergelijking van Baudelaire's poëzie bij een stroom, dat de uitnoodiging om eene spelevaart op die wateren te gaan doen, slechts eene vergelijking is en men bij dien dichter niet aan de vrije, van wasdom en gezonde ontwikkeling golvende natuur moet denken. Voor de groene, rijzende en dalende landschappen van het Seinedal, waar een onbekende niet kan gissen, dat hij in de nabijheid is van de voornaamste stad der aarde, heeft de dichter weinig gevoeld. Hij is eene Parijsche plant, welke hare ontwikkeling gezogen heeft uit het asphalt, in die groote menschenserre waar het broeien van het leven de meest vreemdsoortige gewassen te voorschijn roept. Alléén voor de gloeiende oostersche landen, welke hij bezocht, voor die natuur alléén heeft hij hart gehad. Hij zocht het buitensporige; hij verlangde naar bedwelming, naar de ontzenuwende vizioenen van den Alcoran, verlangde naar den overstelpenden wellust zooals Mahomet dien aan zijne getrouwen belooft. Geen ideale Beatrijs, wier aanblik Dante naar het zuivere Licht, naar de stralen van het Opperwezen voerde, kon aan zijn geblaseerd gestel bevrediging geven. Hij zocht die niet in etherische engelenvizioenen maar in de lauwe velden, waar Allah de zijnen drenkt met de wellusttranen van blanke houris. Doch in de diepte van den afgrond der menschelijke ziel sluimert nog altijd de parel, welke de zucht naar | |
[pagina 52]
| |
het Ideaal is, de zucht om zich te verheffen boven de valleien, de bergen, de wolken, de zeeën, boven de zon, boven de grenzen der verstverwijderde sterren, om daar in de onmetelijke ruimte te zwemmen, met onbeschrijfelijken en mannelijken lust, verre, verre, van de dampen welke het leven doet opstijgen! Maar ach! de krachten schieten te kort, de moderne mensch, waarvan Baudelaire de meest uitgewerkte type is, beredeneert, berekent zijn krachten met mathematische juistheid en laat zich door geen illusies duurzaam verblinden. Hij ziet, dat er voor zijne krachten eene grens gesteld is, welke verhindert dat aan de behoeften van zijn gemoed kan voldaan worden. Het spleen knaagt aan de edelste drijfveeren van zijn wezen: gekortwiekt zinkt hij op de aarde neder en zoekt nu in haar slijk de voldoening, welke het noodlot geweigerd heeft hem daarboven te geven. Dante is tot de hemelsche sferen gekomen, gedragen op de vleugelen van zijn geloof, doch sinds Voltaire's geest door de gelederen der menschen waait, zijn de poorten der hemelen gesloten en tot nog toe is er geen nieuwe verlosser gekomen om die te openen. | |
[pagina 53]
| |
II.‘Parijs!’ de stad der vreugde en der diepe ellende, het eenige wereldwonder der moderne tijden, hetwelk de zeven der oudheid ver achter zich laat; de groote poliep met honderdduizend armen, welke het nabij en verafliggende tot zich trekt; de groote kanker, welke Frankrijk verteert.’ Zoo zegt de Deensche criticus Georg Brandes. En terwijl Londen slechts eene agglomeratie kan heeten, eene massa zonder veel invloed op de moderne ideeën en moderne scheppingen, want niet de walvisch maar de leeuw is de koning der dieren, heeft de stad aan de Seine het aanschijn van Europa vernieuwd. Het cijfer 1789 heeft op haar bevel eene grens getrokken tusschen vroeger en later tijd. En nog altijd heerscht zij over de steden van ons werelddeel: indien niet meer door het zwaard dan toch door het woord, door beitel en penceel. Franschman en vreemdeling zien in haar het kolossale rad der Fortuin; en ieder hopende op de almacht van het toeval, hopende dat hem bij voorkeur het groote lot in den schoot zal vliegen, snelt naar de oevers der Seine. Dáár denken zij de realisatie hunner geluksdroomen te vinden. Doch de verzadiging, welke niet de bevrediging is, blijft niet uit. Al wordt er telkens naar nieuw genot gezocht, telkens valt de koude douche der teleurstelling op de kokende | |
[pagina 54]
| |
hersenen; want van de vele geroepenen zijn er slechts weinig uitverkorenen, welke zelf tot het licht gekomen het leed en de kwalen van hen die in de duisternissen zitten, aan de wereld openbaren. Dit deed Baudelaire, toen hij als door een tooverslag de bloemen van het kwaad op de kerkhoven der doode illusies te voorschijn riep. Nergens zooals hier werpt het leven zulk een overvloed van vruchten af: dit heeft hier zijne meest intensieve kracht; het bereikt hier zijn fortissimo, waardoor de muren der vooroordeelen ineenstorten. In de kunst vooral komt hier elke richting tot haar recht. De bekwaamste onzer hedendaagsche penvoerders, de heer Busken Huet, zegt daaromtrent zeer juist in een artikel van het Dagblad van Nederlandsch-Indië: ‘Het is nuttig en eene uitkomst dat onder de Europeesche wereldsteden er althans één gevonden wordt waar, in de litteratuur, het schrikbewind der maatschappelijke huichelarij zich grenzen gesteld zie. Op elke duizend fransche bellettristen is er misschien niet meer dan één die een nieuwen vorm schept of eene nieuwe ader ontgint; maar overal elders zou, tot schade der letteren, die éénling verstikt worden, terwijl hij te Parijs en dáár alleen tot zijn recht komt.’ Niettemin werd evenals de auteur van Madame Bovary die van Les fleurs du Mal gerechtelijk vervolgd. Zijn werk randde de goede zeden aan, beweerde men. Doch hoe kan men beter reclame maken dan door in collisie te komen met het een of ander artikel van het | |
[pagina 55]
| |
Wetboek van Strafrecht? Dit begreep ook later Jean Richepin, toen hij zijne Chansons des gueux in het licht zond. In Frankrijk breekt elke krachtige golfslag de dijken der vooroordeelen door; ook wisten deze menschen, dat zoo men tijdelijk den loop hunner gedachten zocht te verhinderen, deze later des te feller zouden grijpen in de dorstende geesten. | |
III.Petrarca, zwaaide het wîerookvat voor Laura, zijne madonna. Amor heeft zijn boog weggeworpen en zingt litanieën om het hart der ‘dame’ te vermurwen. In de geometrische tuinen van Versailles, om de achthoekige bassins tusschen een woud van klaterende waterstralen, wandelen de gepoederde hovelingen, zij zuchten op maat, buigen als in een cotillon en knielen op order van den ceremoniemeester met pijl en boog; zij uiten hunne teedere neigingen in welgesneden redevoeringen met een insinueerende exorde en eene pathetische peroratie. In de achttiende eeuw wordt de liefde natuurlijker, weekelijker in den grond, al neemt ze een air van middeleeuwsche ridderlijkheid aan. De bewegingen worden afgeronder, sierlijker. De galanterie bereikt haar hoogste punt van bloei. Wij hebben den tijd van Watteau | |
[pagina 56]
| |
en zijne bergeries. Marivaux is de beste vertegenwoordiger dezer periode. Mais les jours sont passés, les mois et les années
Et les marquis sont morts, les marquises aussi,
Sur les coteaux déserts le gazon est roussi
Et les roses d'antan s'éparpillent fanées.
Aldus zong onlangsGa naar voetnoot*) een jeugdig dichter, Jean Moreas. Bij Musset gaan we een stap verder. De natuur, nog altijd de gezonde hartstocht domineert bij hem doch ontdaan van de kunstige versiersels, ontbloot van de fijne omhulsels der vorige eeuw; doch de hartstocht wordt zwaarder. Musset gloeit van een natuurlijk vuur voor alles wat schoon is en laat zich meesleepen door de aandoeningen van zijn hart, hetwelk in alles de bovenhand voert en hem eindelijk geestelijk en lichamelijk uitgeput ten ondergang sleept. Bij Baudelaire ontaardt de hartstocht in ‘le vice.’ Zijn preoccupatie is ‘des plaisirs nouveaux’ uittevinden. Het verstand wijst het lichaam den weg welken het moet bewandelen om zich in het genot te baden, zich van genot te laten doordringen. Het hart is uitgedroogd. Zijn poëzie vindt haar oorsprong in zijn geest en is tot den geest van den lezer gericht om als wegwijzer te dienen in het labyrinth der sensaties. De poëzie van Musset was die welke hoofdzakelijk uit het hart vloeit, waarbij de rede haar teugels laat varen, haar compas als ballast wegwerpt en het schip aan de golven overlaat. | |
[pagina 57]
| |
Daar is nog een derde soort welke men de hoogste kan noemen: Zij is die welke geboren wordt door de meest harmonische vereeniging van verstand en hart en welke haar verhevenste openbaring in Shakespeare gevonden heeft. Het gebrek aan passie is het zwakke punt van Baudelaire. De scherpzinnige Sainte Beuve schreef hem het volgende: ‘Laissez moi vous donner un conseil qui surprendrait ceux qui ne vous connaissent pas: vous vous défiez trop de la passion, c'est chez vous une théorie. Vous accordez trop à l'esprit, à la combinaison.’ Geen enkele criticus heeft ooit beter de Achilleshiel weten te vinden dan Sainte Beuve. Hier ook heeft hij wederom juist getroffen. Eigenaardig is de opvatting der liefde bij onzen dichter. Voor de kennis daarvan zijn zeer belangrijk de gedichten: ‘A une mendiante rousse’ en ‘Danse macabre.’ In het eerste heet het: Pour moi, poète chétif,
Ton jeune corps maladif,
Plein de taches de rousseur
A sa douceur.
In het tweede: Aucuns t'appelleront une caricature,
Qui ne comprennent pas, amants ivres de chair,
L'élégance sans nom de l'humaine armature.
Tu réponds, grand squelette, à mon goût le plus cher!
Men leze nog: ‘L'Invitation au voyage’; ‘A une Malabraise’; | |
[pagina 58]
| |
‘Madrigal triste’; Une Martyre’ en ‘Un voyage à Cythère’. Een frisch natuurkind, een onbedorven meisje, ‘ne devant rien qu' à la simple nature’ kon hem slechts weinig behagen. De classieke grieksche schoonheid vond hem niet onder hare aanbidders. Extravagante toiletten, blanketsels behendig aangebracht, berekende ‘poses’, aangeleerde blikken konden alléén zijne bewondering opwekken, de snaar van den hartstocht bij hem doen trillen. In ‘Le crépuscule du matin’ vinden we het volgende vers: Et les débauchés rentraient, brisés par leurs trauvaux.
Zoo kan alléén een volleerd wellustelling spreken; hij alleén welke de heele toonladder der sensaties heeft nagegaan en welke van de ‘débauche’ eene wetenschap heeft gemaakt. Overigens hebben we zelden door een kunstenaar een indrukwekkender tableau van eene wereldstad in den vroegen morgen zien ophangen, dan hij in dit korte gedicht doet. Die geraffineerde wellust spreekt ook uit zijn voorliefde voor de geuren. Mon âme voltige sur les parfums comme l'âme des autres hommes voltige sur la musique, zegt hij. De geuren zijn voor hem de zielen der afwezigen, waarvan hij de liefkozingen betreurt; zij brengen hem het beeld eener aangebedene doode met al hare aanlokkelijkheden voor oogen. De meeste zijner gedichten zijn geparfumeerd met de sterkste en meest duizelingwekkende geuren. Zijn muse bezwan- | |
[pagina 59]
| |
gert op hare passage de lucht met patchouli en muskus. Is het wonder dat we zulk een man eindelijk naar opium of haschisch zien grijpen, om ongekende sensaties te smaken, om zich een nieuwe wereld te scheppen badende in een geheimzinnig tooverlicht? Zijn gids hierin was een boek hetwelk eenig in zijn soort is: Confessions of an opium-eater door Thomas de Quincey. Deze auteur verhaalt getrouw zijne gewaarwordingen welke hij gedurende een langjarig gebruik van opium ondervond, welke proef (zonderling verschijnsel!) hij zegevierend bestond. Men hoore zijne invocatie: O just, subtile and mighty opium! that to the hearts of poor and rich alike, for the wounds that will never heal and for the pangs that tempt the spirit to rebel, bringest an assuaging balm! etc. Als een vrucht van het werk van Quincey kan beschouwd worden Baudelaire's gedicht: ‘Reve parisien’. Want men vindt dergelijke vizioenen bij den Engelschman. Men denke niet dat de indeeling van den dichtbundel geheel willekeurig is, de volgorde der stukken niet gewild zij. Aan het geheel ligt wel ter dege een vast plan, een uitgewerkte bouworde ten grondslag, waaruit duidelijk het hopelooze pessimisme van den bouwmeester spreekt. Men neme echter de drie gedichten waaruit ‘Révolte’ bestaat en andere dergelijke half ironisch. Toch zou Lamartine, zoo hij Baudelaire gekend heeft niet getwijfeld hebben of hij hem ange of ‘demon’ | |
[pagina 60]
| |
zou noemen, De ‘Méditations’ en ‘Harmonies’ zijn met eene sneeuwwitte serafijneveder geschreven, terwijl Baudelaire zijne pen doopte in het bloed van den gevallen satan. Zoo Hugo's lied als stormgeloei en donderslag in reuzenwouden davert; zoo Racine's gemijterde verzen als de slag van gouden hoogepriestersstaven op de marmertrappen der tempels weerklinken, de taal van Baudelaire is die van den hemelbestormer Lucifer, wanneer hij uit de hemelzalen naar beneden stort in de sissende vlammen. Mogen we nu den dichter van onzedelijkheid beschuldigen? We zien ons verplicht ten slotte deze vraag te doen. Wij kunnen daarop gerust antwoorden: Neen. Zijn boek heeft geen onzedelijke strekking. Wij kunnen daarvoor zijne eigene getuigenis aanvoeren welke hij in eene noot heeft nedergelegd: Plusieurs morceaux non incriminés réfutent les poèmes incriminés. Un livre de poésie doit être aprécié dans son ensemble et par sa conclusion.’ Het zou gerust als motto kunnen dragen het oude: Video meliora proboque, deteriora sequor. Zooals ze daar voor ons liggen zijn ‘Les fleurs du mal’ eene bekentenis, dichterlijker, ik zal niet zeggen genialer, dan die van Rousseau, in blinkende verzen aan de menschheid tentoongesteld. Na ons getoond te hebben de ijdelheid aller menschelijke pogingen en genoegens, walgt hij eindelijk van le spectacle ennuyeux de l'immortel péché, en zijne moedige doch verwerpelijke conclusie is deze: | |
[pagina 61]
| |
O Mort! vieux capitaine, il est temps! levons l'ancre
Ce pays nous ennuie, o Mort! Appareillons!
Si le ciel et la mer sont noirs comme de l'encre
Nos coeurs que tu connais sont remplis de rayons!
Verse nous ton poison pour qu'il nous reconforte!
Nous voulons, tant ce feu nous brûle le cerveau,
Plonger au fond du gouffre, Enfer ou Ciel qu'importe?
Au fond de l'Inconnu pour trouver du nouveau.
|
|