Dansen en rhytmen
(1989)–Frans Erens– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 51]
| |
Uit mijn dagboekGa naar margenoot+Ik was geweest in een handschoenenwinkel; daar was eene winkeljuffrouw die een praatje maakte, om de reputatie van den winkel op te houden. Ik was daarna gegaan naar een koffiehuis, waar eenige heeren waren, die in hun grijze en blonde baarden apodictisch over wetenschap en politiek spraken: uit hunne gesprekken bleken ze voorname winkeliers te zijn uit voorname straten der stad. Ik was gegaan bij een familie van eerzame burgerlieden, waarvan de dochter met een hoofdruk naar achteren zei: dat haar broer 'Staatsbaumeister' was en dat het examen voor deze betrekking het moeielijkste van alle examens was. Met een goedige hoofdbuiging zeide ik, dat ik dat gaarne geloofde. Toen kwam er een harer broers binnen en uit zijn manier van hand-geven en hoofdhouding bleek, dat hij zich geprepareerd had om op mij een sterken en vasten indruk te maken. Daarna kwamen vader en moeder, beiden met gewichtige gezichten: en in de kamer, die blonk van braaf gepoetst mahoniehout, spraken zij allen over graven en baronnen en zij vroegen hoe of dit en dat wel in Holland was. Ik had weinig verteld en zij | |
[pagina 52]
| |
vonden dat erg vervelend, Om iets te zeggen had ik gevraagd hoe oud graaf Moltke was en hoe oud keizer Wilhelm II: waarop zij bijna allen tegelijk antwoordden; de een in eens; de andere aarzelend en zoekend met de oogen in de lucht. Ik vroeg nu ook hoe oud Prins Heinrich, 's keizer's broer, was, en welke betrekking hij in het leger bekleedde, waarop ze wederom allen tegelijk antwoord gaven, de een wat vaster dan de andere. En men zei me, dat de keizer een voorbeeldig familieleven leidde en dat de zusters van den keizer nu. door den dood van den vorige, tantes geworden, geen goede partijen meer zouden doen en dat dat jammer was. Ik nam daarop afscheid en ging weer langs de winkels kijken. Het langst bleef ik staan bij de uitstallingen van photographieën en boekwinkels. Telkens zag ik keizer Wilhelm II, nu eens te paard, dan als borstbeeld, hier met een zijner kinderen op zijne knieën, daar lezend in een boek, dan weer naast zijne echtgenoote, dan weer zijn zoon onderwijzend in het exerceeren. Wanneer vrouwen hunne gezichten langs mijne schouders tegen de spiegelruit staken, zeiden ze onder elkaar: 'Ein schöner Mann.' Anderen zeiden: 'Ein ernster Mann en wederom anderen: 'Ein lieber Mann,'' Deze laatste schenen meer doordrongen van de gelijkheid aller stervelingen. Dan kwam er een heer met een zwarten baard naast me staan en zwijgend keek hij met zijn hoofd in gewichtige rust, met zijn | |
[pagina 53]
| |
handen op den rug en ging weer zwijgend heen langs de huizen met vasten stap, die andere beenen deed wijken. Er waren ook portretten van danseressen en prenten uit spotbladen te zien. 'Ha! ist dasz aber pikant!' zei een officier tot een andere. Een oogenblik later kwamen weder twee officieren, ditmaal kurassiers: 'Pikant im höchsten Grade!' Ik had er nu genoeg van en nam me voor door te gaan en niet meer te blijven staan; doch zie! daar hingen weer photographieën en platen. Drie officieren stonden te kijken, waarvan één. terwijl hij zijn monocle opzette en een glimlach over zijn hard rood gezicht viel en in zijn rossigen knevel droop: 'Donnerwetter!' riep. 'Pikant' zei de andere. Ik ging nu maar door tot de dom voor mij stond in zijn eeuwiggrijze steenheid hoog en breed in de blauwe avondlucht, als een reusachtig kantwerk in steen. Daarboven hing de klok, gegoten uit de kanonnen van het verslagen keizerrijk. Daaromheen mierden de menschen als kleine zwarte beestjes, kruipend in kromme en rechte lijnen over den grond. Daaromheen lagen de huizen der menschen met hun kleine venstergaatjes in de muren en beplakt met letters en woorden. Hoog waait de wind uit de verre lucht door de steenen wouden van welfberen, baldakijnen, torens en torentjes, die staan als kaarsen om een arke des verbonds. Enkele duiven en zwaluwen zwieren langs de daken in kringen en kronkelingen, en vangen licht- | |
[pagina 54]
| |
stralen in hun vleugelslagen, die vonken en dooven in hun spelende vlucht. Of zij gaan rusten op de hloemspitsen der torens, die hoog baden in de gouden lichtzee der verdwijnende zon. Ik ga binnen. Eene verfrisschende rust omwaaiert me. Een koelte, die opstijgt uit den bodem, die daalt van de stille muren, die komt spreiden over mijn ziel uit donker turende hoeken. Hoog gaan de zuilen en zij vallen in spitsbogen bij elkander en zij vloeien naar boven met kleine takken en keeren naar andere richting en gaan liggen in spitsende welving. In de stilte gaat de klank van menschenstappen met vol geluid als de klepel van het leven door het zuilenbosch en klimt weg in de hoogte. En weer gaat er iemand. Een vrouw zit midden in een bank op de knieën en houdt de handen, tot vuisten samengevouwen, onder hare kin. Ik ga langzaam aan hare bank voorbij, hare oogen lichten een oogenblik zwartstippelend naar mij toe met eene geringe hoofdbeweging, als opgewekt uit een gestoorden gevoelsstroom en gauw zinken de bedekkende oogleden, om voort te bidden in stille aandacht. En ratelend omslaan plotseling de wagengeluiden van buiten de groote kerk als met geeselslagen van het galoppeerende menschenleven, terwijl de stilte golft en wuift en daalt en stijgt, als aangesuisd door onzichtbaar zwevende geesten. Als een vonk der eeuwigheid brandt voor het hoogaltaar de godslamp, roodglurend boven de graven | |
[pagina 55]
| |
van oude bisschoppen en heiligen. Zij liggen daar gestrekt in hun horizontale rust met de staven in hunne knokkelige handen en de mijters op hunne ijzeren hooiden en de draken en monsters onder hunne opstekende voeten. Zij slapen den vasten slaap der eeuwigheid in steen en erts, in hun lange gewaden van steen en erts en de oude middeleeuwen slapen met hen onder de hooge cathedraal als onder een graftombe gezet voor het einde der tijden. Het is nu zeer stil en koel, het is als een ruischen uit den nacht der voortijden, dat uit de steenen massaas komt opzetten, zacht en hoog als het waaien van den wind in een dal met oude eiken. Het is het onhoorbare fluisteren langs wanden en gewelven, de onhoorbare weeklacht der vergankelijkheid, de stervende tonen van het ontstaan en het vergaan der aardsche dagen en het verdwijnen der aardsche nachten. Zij gaan heen en weer die geluiden, slingeren langs zuilen en bogen en zijn rommelen als trommelen en schetteren als trompetten, cymbalen en krijgsbazuinen. Zij verhalen van groote slagen van steigerende paarden onder de spits blinkende lansen en het piepen en rammelen der harnassen; van zwaarden geborgen in kostbare scheden, terwijl de vorsten het hoofd bogen voor de altaren te midden van zingende scharen. Het is een paardengetrappel door groene struiken en gouden korenvelden van zilveren ridders met zilveren helmen en een plas- | |
[pagina 56]
| |
sen van hoeven en voeten in het roode bloed op den week-grijzen grond. Een ontplooien van de witte vaandels der victorie hoog tegen de blauw-kalme lucht: en een geschreeuw uit duizende kelen en een jammeren en rochelen van stervende lichamen. Anders leefden toen de menschen. de huizen waren kleiner en de straten enger en donker, en er was weinig licht des avonds en de nachten waren zwarter en hingen zwaarder over de muren dezer stad. Toen rees in een hoofd een gouden visioen. Zuilen stegen op uit de aarde langzaam omhoog en zij vielen en groetten elkander in bogen, die rusten gingen en weer rezen tot hoogere gewelven en gaanderijen, die dansten onder veelkleurige lichten in de hoogte. En twee muren schoten op van weerskanten en stonden stil met marmeren vastheid stuttend groote massaas van steen. Toen kwamen uit de diepte twee torens, die drongen diep-hoog in de verre lucht als pijlers gezonden naar de sterren door de aarde in haren overmoed. Dan volgen als een vuurwerk van buiten snel de een na de andere de torentjes, die gaan staan als koorknapen om een bisschop. En rosetten en bloemen van steen bloeien op als uitspreidende rozen langs de muren tusschen de torens, boven de beelden der heiligen, steenen schildwachten van het heilig der heiligen. 't Is een harmonieënspel van lijnen, bogen, zuilen | |
[pagina 57]
| |
en torens, vormend een groot orkest van steen. Het andante der kolommen schrijdt statig voort onder de trillers en scherzo's van welfberen en torentjes, waarhoven het hooge crescendo der twee groote torens gaat rijzen. Daarnaast klinken de geometrische harmonieën in overeenstemming met godsdienstige herinneringsbeelden; zeven in getal, omronden de octogonen der kapellen het koor. Vier en vier staan de kolommen in den grond, terwijl de driehoeken zigzaggen of buigen in spitsende bogen. Het is een spelen van getallen met drie en vier tot wortels, als de hoeksteenen voor honderdvoudige combinaties. Blijde slaat de oude Rijn met zijn wateren tegen de oevers en zwart lichtend schommelt hij in zijn diepte het gouden gevaarte. En mannen met hamers en beitels uit verre landen kwamen aan op de roepstem van meester Gerhard. En het was een gerinkel en kloppen van steenen, een spannen van touwen, een hijschen en bengelen van rotsblokken, een wentelen van boomen, een zagen van houten, een klinken van ijzeren staven; en een bukken en heffen van schouders, en grijpen van handen, een roepen van bevelen en vragen en een hijgen van borsten en een dauw-glinsteren van zweetende voorhoofden. En de steenen leefden op en groeiden tot een godshuis, dat zou galmen van het Hosiannah der aardsche tijden. Dan komen de maagden van St. Ursula in wit | |
[pagina 58]
| |
lichtende gewaden terug naar de aarde om te zien de triomphen van hun geloof en zij zingen de liederen, die zij zongen in eeuwig-goud-lichtende zalen voor God in den hemel. En het is een stralen en schitteren der vensters in rood en paarsch en geel en zwart en blauw en wit, waar gestalten staan in zegevierende standen. Profeten uit Juda en Israël en heilige doctoren uit Christelijke tijden zien neer uit de hoogte op den glinsterenden bodem der domkerk. En patriarchen en martelaren zingen een Te Deum van kleuren en werpen gouden lichtzwaarden naar binnen door de glazen. Ridders in gouden harnassen knielen neer op breede knieën voor hoogzittende pausen met goudstralende tiara's. En boven uit de hooge trifolia vensters zijgen Dante's engelenscharen op wit roze vleugelen stil naar beneden, zingend het lied van den vrede op aarde en spreidend de olijftakken van het duizendjarige rijk. Doch hoor - alles is stil: de lichten verdwijnen en donkerend smelten de hoeken en zuilen weg. De deuren vliegen open en het krijgslied van het groote rijk uit het westen klinkt aan en soldaten, met vederbossen op hunne hoofden, stormen binnen, zij zetten hunne geweren tegen de muren en binden hunne paarden vast aan zuilen en banken, zij tasten in hunne ransels, halen flesschen er uit, werpen hunne hoofden naar achteren en drinken met gulzig op- en neergaande | |
[pagina 59]
| |
kelen. Dan vallen er schoten en voor het altaar zinkt éen priester; en zij lachen; en gaan zitten en dobbelen tusschen hunne beenen om de kelken en heilige vaten. Die tijden liggen niet ver af, andere tijden zijn er gekomen. Als symbool van de eenheid van een nieuw rijk staat de dom en verhaalt in zijn klokgeluid de wraak over de oude nederlagen. Vreedzaam arbeiden de menschen om hem heen en vreedzaam schuifelt de Rijn langs zijn voet.
De zonnestralen zijn weg uit de trifolia vensters en de gewelven. De banken zwemmen vaag in de opzettende donkerte, die nu langzaam uit de nevenschepen naar het midden golft. De reus Christophorus met het Jesuskind op zijn schouders schijnt van zijn voetstuk te willen stappen en te waden door den aangroeienden nacht. Hier is hij nu thuis, want de kleine banken en stoeltjes spoelen weg in grijs en zwart: en hij staat groot en hoog in zijn zwaarte. Lange grijze sluiers dalen langzaam langs de muren en drijven door de breede ruimte. Bleeker en bleeker worden de vensters, zelfs zijn de glazen in het koor reeds vaal. De zwartheid stijgt al meer en reeds zijn de kapiteelen weggevreten. Alléén tuurt de godslamp onbeweeglijk in het donkere en nu verder-af schijnende koor. Het is een algemeen doodgaan in den nacht. Ik hoor iemand aankomen en plotseling verschijnt | |
[pagina 60]
| |
van achter een der torenkolommen, zwart een kleine breede manden op barschen toon: 'Es wird geschlossen.' | |
[pagina 62]
| |
|