| |
Juni 1826 De keuze
In volle vrijheid kiezen.... zelf je leven bepalen.... zonder dwang van buiten af.... helemaal jezelf zijn.... werkelijk vrij zijn..... Bestaat dat?
In de kerk, bij het eerste jaargetijde voor Leineke, werd Driek zich ineens bewust van die sluipende vergetelheid. Hoe zou hij haar ooit kunnen vergeten? En nu waren er al dagen, ja weken, waarop hij niet meer aan haar dacht. Soms sijpelde uit verborgen zieleplooien zelfs een soort gevoel van bevrijding. Hij verwierp het als een onwaardige gedachte, 'n verbreken van eeuwige trouw. Maar het bleef doordruppen en holde zijn zekerheid uit. Bij het werk maakten vrienden toespelingen op een nieuwe vrouw, hij was nog jong. Er werden zelfs namen genoemd. En ongemerkt bijna begonnen zijn gedachten te spelen met die en
| |
| |
met die. Het werd een opwindend spel, 'n soort vreemd-gaan met verschillende vrouwen.
Totdat ook de pastoor bij de biecht zei, dat hij beter weer kon trouwen. Toen draaide met één slag zijn fantasie weer terug naar de nuchtere werkelijkheid.
Het was maar goed, dat ‘mem’ er nog was na de dood van Leineke. Zijn goeie moeder, zij was wel ‘versleten’, maar zij zorgde toch altijd nog voor de kinderen, als hij bij de boeren werkte.
Maar nog geen jaar later was ook ‘mem’ gestorven. Zo stil en bescheiden als zij geleefd had, zo rustig was zij heengegaan. Zij was een van die vrouwen die, zonder op te vallen, van hun leven een monument van vrede en goedheid weten te maken, dat lang voortleeft na hun dood, terwijl zij zelf maar al te vlug vergeten worden.
Toen ‘mem’ er niet meer was hadden Kuëb en Drieksjke zich helemaal aan Driek gehecht. Hij was nu hun toeverlaat in het leven van alledag. Maar in hun dromen leefde Leineke voort. Vooral in de fantasie van Kuëbke werd zij steeds mooier..... rees zij glimlachend op uit haar graf in een lang wit gewaad... een wenkende madonna....
Op een zondag-namiddag had Driek de jongens meegenomen naar hoeve de Bongerd. De stoffige dorpstraat lag loom doezelend in de felle zon. Veel mensen zaten in de schaduw van hun huis, de mannen in hemdsmouwen, de vrouwen met de beste schort voor. Driek groette iedereen met een woord over het weer en de warmte. Maar als hij voorbij was, voelde hij hun ogen in zijn rug en hij wist wat zij dachten en waarover zij gingen praten: die gaat met de kinderen naar zijn aanstaande vrouw!
En zo was het ook. Zijn vrouwen-fantasieën waren samengebald in de tastbaarheid van een struise boerenmeid. Anna Heuts, afkomstig uit Heerlen, jong en sterk, werkte ook op de Bongerd. Door haar postuur en haar donker haar had zij iets van zijn moeder.
Driek zou niet kunnen zeggen, waarom zíj het juist was. Het was ook nauwelijks een keus van hem. Het leek meer alsof het zo zijn moest, een soort voorbestemming of noodlot. Maar ook dat was het niet helemaal, hij hield van haar. Het was nog eerder
| |
| |
zo, dat zij hèm op een vreemde manier voor zich had gewonnen dan dat hij haar had gevraagd. Zij boeide hem.
Die zondagmiddag hadden zij samen gepraat in de achterkeuken van de Bongerd. Driek wilde zien, hoe de jongens haar zouden opnemen en meer nog hoe zij tegenover de kinderen zou zijn. Zij had een harde stem, zoals stalmeiden vaak hebben. Toch klonk het vriendelijk, toen zij Kuëbke vroeg hoe oud hij was. ‘Nuuge jaor’ had de jongen gefluisterd. Drieksjke, pas vijf, was verlegen aan de broekspijpen van Driek blijven hangen. Met veel moeite had hij het kind ertoe kunnen bewegen die vreemde tante een handje te geven.
Neen, die eerste ontmoeting van haar met de jongens was niet zo hoopgevend geweest. Maar dat zou wel beter worden, als zij maar eenmaal aan haar gewend waren.
Hij trouwde met Anna en iedereen zei, dat het goed was dat er weer een vrouw bij hem in huis kwam.
Op een warme zaterdagnamiddag in juni zit Driek in de schaduw van een appelboom en haart zijn zeis. Regelmatig tikt de hamer op het scherp van de snede. Haast onzichtbaar langzaam schuift de zeis over de ijzeren haarpin tussen zijn gespreide benen.
Met het eentonige geklop dwalen zijn gedachten naar Anna. Zij is in verwachting, in de achtste maand al. Anna verschilt wel veel van Leineke, dat ontdekt hij met de dag meer. Zij heeft iets van uitersten, 'n soort primitief en instinktief gemoedsleven. Zij kan het ene moment goed en hartelijk zijn en kort daarna vinnig en grof. Driek wist dat, voordat hij haar trouwde. Hij had haar lang genoeg meegemaakt op de Bongerd. Maar iets in haar trok hem, nam dwingend bezit van hem. Hij kon het moeilijk verklaren, maar zij had iets bijzonders. Was Leineke innemend, Anna was opwindend; Leineke meer liefde, Anna meer hartstocht. Was Leineke altijd wat gereserveerd, Anna gaf zich helemaal.... of.... helemaal niet.
In hun eerste huwelijksjaar had hij bij haar een opwindende kant van de vrouw ontdekt, die hij nog niet kende. Wat bij Leineke een subtiel en verfijnd spel van liefde was, werd bij Anna een heftige storm van wederzijdse hartstocht. Hartstochtelijke liefde.... hartstocht zonder liefde....? Soms bekruipt hem het vage gevoel, dat Anna hem naar de aarde trekt, terwijl Leineke hem ophief.
| |
| |
Leineke had iets bijzonders, iets bovennatuurlijks bijna. Het licht dat in haar ogen glansde op momenten van vervoering verhoogde zijn verrukking. De fonkelende ogen van Anna hebben geheimzinnige diepten van duistere wellust. Zij bedwelmt hem. Wellustige liefde....? Is er toch een zonde van het vlees..... de grote zonde?
Het zijn allemaal maar vage gevoelens, maar geen zonde.... Zij zijn immers getrouwd. Hij houdt van haar en zij houdt van hem, ook al golven liefde en afkeer hartstochtelijk op en neer.
Er is nòg een groot verschil. Leineke was altijd bereidwillig, zo niet Anna. Die vanzelfsprekendheid waarmee Leineke hem telkens aksepteerde bestaat niet voor haar! Zij is vrijgevochten, zij kan stroef weigeren. De eerste keren werd dat aanleiding tot heftige uitbarstingen. Bleef Driek aandringen dan klauwde zij van zich af als een wilde kat. Zij barstte los in grove woorden en gierend gehuil, haar woede kende geen grenzen.
Driek kon daar niet tegen, herrie maken lag niet in zijn aard. Hij legde zich neer bij de feiten en leerde al vlug, dat hun hartstocht voor elkaar het telkens weer won van de vijandigheid. Het werd een bitter-zoet huwelijk van liefde en woede. Ja, hij heeft een wilde volbloed-merrie gekocht, hij houdt er hartstochtelijk van maar is er tegelijkertijd wat bang voor!
Glimlachend over die vergelijking haart hij rustig verder. Als hij opkijkt staat iemand voor hem, de halfwinnaar Cordewener van de Bongerd.
Driek moet maandagmorgen komen hooien, er moeten een paar bunders gemaaid worden. Het is goed dat hij zijn zeis al gehaard heeft.
Driek blijft doorgaan met haren en onder het eentonig getik van de hamer wenkt hij met zijn hoofd opzij naar het eigen stukje gras, dat hij nog moet maaien.
‘Dat is get veur 'n gow oër!’ zegt Cordewener. Hij moet dan maandag maar tegen de middag komen. Driek klopt verder en zegt, dat hij dan bij Kleintjes moet helpen, dat dat al lang beloofd is.
Cordewener hoort alleen nog dat irritante getik. Er wordt geen woord meer gezegd.
Driek kent de boer. Hij weet dat die nu rood aanloopt als een kalkoen en aanstonds kakelend losbarst. Maar er gebeurt niets. Cordewener loopt enkele passen weg, draait weer om en zegt:
| |
| |
‘Este maondig neet köms, hoefs te noëts mië te komme!’ Dan loopt hij door de huiswei regelrecht naar de straat.
Driek houdt op met haren. Ergernis, woede en opstandigheid beuken als een zware vuist-hamer in zijn borstkas. Cordewener kan verrekken met zijn hooi. Alsof hij dag en nacht klaar moet staat voor die gierige boer, die hem een vol uur inhield toen hij na de dood van Leineke een kwartier te laat kwam, die de vrouw van Ulri Degens maar precies tot tien uur uitbetaalde, toen Ulri onder een zware kar vermorzeld werd. Dat was omtrent tien uur 's morgens gebeurd.
Cordewener of Kleintjes? Dat is toch geen keus. Hij krijgt van Kleintjes een stuiver per dag meer. Maar dàt is het niet; Kleintjes is 'n ‘naober’ aan wie hij veel te danken heeft. Maar is de Bongerd niet zijn brood.... regelmatig werk....?
In zijn hart heeft hij al lang gekozen. Kleintjes zelf zou hem zeker aanraden om naar de Bongerd te gaan. Maar Driek zal het hem niet vertellen, de kleine boer moet ook zijn hooi tinnen krijgen. Bijna triomfantelijk denkt hij: die groten moeten niet in alles hun zin krijgen.
's Avonds in de bedstee vertelt hij zijn besluit aan Anna.
‘Doe bès sjtapelgek!’ zegt zij en draait hem de rug toe.
Enkele dagen later - Driek is bij Kleintjes aan het hooien - begint Anna verwoed het huis op te ruimen, zoals zwangere vrouwen soms doen. Ze ‘kraome’, zeggen ze bij haar in Heerlen. Het is de uiting van 'n soort oer-instinkt, zoals bij dieren die een plek klaarmaken om hun jongen te werpen.
Het hele huis, van zolder tot kelder, wordt onderste-boven gezet. De jongens moeten meehelpen, Kuëb water dragen en Drieksjke vegen. Anna is op zolder bezig, als de jongens even in de huiswei zijn. En dan gebeurt het. Door het zolderluik vliegt van alles naar buiten: 'n ouwe strozak, kapot gevreten kledingstukken, 'n groen-zwarte hoed, twee gerafelde strohoeden en dan..... de citer van Leineke..... en daarachteraan 'n paar boeken!
‘Nein, neet doon!’ schreeuwt Kuëb. Maar het is al te laat. De citer kraakt, een snaar springt los en blijft langzaam heen en weer veren. Om het instrument hangt even een zacht gezoem... een laatste zucht....
Kuëb en Drieksjke dragen citer en boeken naar het bakhuis, hun
| |
| |
hart vol weemoed en.... haat. Anna gooit juist weer wat rommel door het luik en ziet de jongens lopen.
‘Wat mot dat mit dein awwe kraom?!’ roept zij geërgerd.
Horen zij haar niet of doen zij maar alsof zij niets horen? Stugge stijfkoppen zijn het en dat hebben zij niet van Driek..... Vooral die Kuëb, als hij haar ziet klapt hij dicht als een mossel. Alsof hij haar voortdurend wil laten voelen: je bent m'n moeder niet, ook al moet ik ‘mooder’ zeggen. Zoiets gaat op den duur op je zenuwen werken.
De jongens hebben hun geheime bergplaats in het bakhuis. Hier spelen zij graag, zij hebben er geen last van haar schelle stem en van haar bevelen. In de asruimte onder de bakoven worden de boeken en de citer veilig geborgen.
Kuëb blijft alleen achter in het bakhuis, hij zal haar niet meer helpen. Hoe kan zij zoiets doen? Het kropt in zijn keel... hij zou haar... Soms droomt hij van haar. Verwarrende dromen, waarin zij hem prangend tegen haar grote witte borsten drukt en hij niet weet of zij hem wil liefhebben of vernietigen. Buiten zijn dromen is hij eigenlijk bang voor haar. Toch zou hij soms wel van haar willen houden, maar het is hem onmogelijk om zich hoe dan ook tegenover haar te uiten.
's Avonds aan tafel vraagt Anna, waar zij met die oude rommel gebleven zijn. Kuëb krijgt 'n rooie kop, Drieksjke staart in de pap, geen van beide zegt een woord.
‘Wat veur awwe kraom?’ vraagt Driek.
Anna vertelt, dat zij de zolder heeft opgeruimd en dat de jongens de rommel, die verbrand moest worden, naar het bakhuis hebben gedragen. En half ernstig, half spottend zegt zij tegen Driek, dat hij er de oven maar mee moet stoken.
Driek zwijgt geërgerd. Direkt na het eten gaat hij naar het bakhuis en vindt er al gauw de citer en de boeken.... ook het kerkboek, dat doorgegeven moest worden.
Dus dàt is het! Die spullen van Leineke liggen haar in de weg! Driek praat nooit met haar over zijn eerste vrouw. Met Allerheiligen bezoekt hij haar graf en dan heeft hij al het gevoel, dat Anna hem dit kwalijk neemt. Is zij jaloers op een dode? Bestaat zoiets.... zo'n giftig soort wantrouwen? Moet hij nu toch nog tussen beide kiezen?
Als hij met de citer en de boeken in de keuken komt, staat Anna met de rug naar hem toe bij het vuur. De jongens op de bank kij- | |
| |
ken verbaasd op. Hoe heeft hij alles zo vlug kunnen vinden?
Als Driek zegt, dat zoiets toch niet verbrand hoeft te worden en dat het weer teruggaat naar de zolder, draait Anna zich met een ruk om. Zij is krijtwit, gaat vlak voor Driek staan en sist in zijn gezicht:
‘Es tich ze neet verbrens, riët ichzelf die prölle aa gruzelemente!’
‘Dat zint gein prölle en doe höbs nieks te....’, maar Driek krijgt geen kans om uit te praten. Als een noodweer barst haar woede over hem los.
De jongens hebben wel vaker hun geruzie gehoord, maar dan alleen gedempt vanuit hun bedstee. Nu zitten zij er zelf bij, voor het eerst maken zij het van nabij mee. Ontzet staren zij naar die vrouw en hun vader. Eerst als Drieksjke luid begint te huilen houden zij op.
Driek kijkt van de citer naar de jongens, van de jongens naar het haardvuur en van het vuur weer naar de citer.
‘Hij is noë toch verrineweerd,’ bromt hij en gooit hem in het vuur. Hij heeft er al spijt van als de vlammen langs het hout kruipen en de snaren rood opgloeien. De snaren, die Leineke bespeelde.....
Hij moest dus toch kiezen en heeft haar laten vallen. Of is dat geen keus: een dood Leineke of een furieus levende Anna? Maar hij heeft ook de jongens in de steek gelaten. Kuëb zit stil te huilen.
Diezelfde avond nog, als Kuëb naar de mestvaalt gaat, loopt Driek achter hem aan naar buiten. Daar geeft hij de jongen het kerkboek:
‘Hië Kuëb, dit kirkbook moste altied beware.’
De jongen voelt, dat Driek hem alle goeds gunt, maar dat hij ook niet alles kan doen wat hij graag zou willen. Een diepe deernis om zijn vader bevangt hem.
Nog geen maand later wordt het kind geboren. Het is een jongen en hij wordt genoemd naar zijn grootvader van vaders kant: Leonardus.... Leike. De jongens mochten kort voor de bevalling voor enkele dagen naar tant Marie en nonk Adam aan de holle weg in Wijnandsrade. Daar konden zij met andere kinderen door het oude bos zwerven, bloemen door de tralies van het ‘Sjteiveshuuske’ steken, spelen in de boomgaarden en dan bij Marie
| |
| |
terugkomen zonder verwijten van een harde stem.
Als zij weer thuis komen ligt het kind in het wiegekistje, het ruikt naar zoete melk. Anna ligt nog in de bedstee. Zij moeten bij haar komen. Wat is zij vriendelijk en wat praat zij zacht.... denkt Kuëb. Zij trakteert op een stuk peperkoek. Als Kuëb naar haar kijkt, lacht zij stil naar hem, alsof zij zeggen wil: jij bent groot en begrijpt dit allemaal wel. Kuëb lacht terug; hij zou werkelijk bijna van haar kunnen houden.
Een week later is zij weer op en ijverig bezig. Tussen alle werk door legt zij Leike te drinken aan haar volle, blauw dooraderde, borsten. Meestal zit zij daarbij op een stoel midden in de keuken, 'n statig zogende moeder.
Als Kuëb haar zo voor het eerst ziet, blijft hij even vol verwondering staan. Hun ogen ontmoeten elkaar vluchtig. Weer glimlacht zij, dan trekt zij langzaam haar borstdoek wat hoger. De jongen raakt verward en loopt naar buiten.
Op de stoep staat de ‘döppesjurger’ uit Kerkrade:
‘Broekt d'r jein bare, kroëke, pöt, döppes en ezoeget?’ vraagt de marskramer, terwijl hij al brutaal de ‘neire’ binnenstapt op weg naar de keuken. Kuëb zegt, dat hij even zal gaan vragen en loopt terug naar Anna. Maar die, het kind nog aan haar borst, trapt hem met een klompvoet onder zijn gat en roept:
‘Dooch die duur toe, doe houtepeird!’
Zij steekt haar borstdoek in, knoopt haar lijfje dicht en legt het kind in de wieg. Op de ‘neire’ kijkt zij met haar donkere ogen uitdagend naar de ‘döppesjurger’. Die vertelt een heel verhaal over de nieuwe weg, die van Aken naar Maastricht wordt aangelegd. Drie koetsen naast elkaar kunnen erover!
Kuëb luistert mee, maar blijft naar Anna kijken, naar die zwarte haren en die fonkelende ogen.
Hij zou haar moeten haten.....
Nog één keer moest Driek kiezen. Het ging om ‘werken of schoolgaan’. Anna kon niet inzien wat de jongens aan dat lezen hadden en al helemaal niet aan dat schrijven met zo'n ganzeveer! Nu Driek met zijn stommiteit minder werk had, moesten de jongens maar mee gaan verdienen, vond zij.
Voor Driek stond veel op het spel: zijn belofte aan Leike en de toekomst van zijn kinderen. En zonder er verder met haar over te ruziën stuurde hij de jongens iedere morgen naar kerk en
| |
| |
school. Maar toen werd zij kwaadaardig, haar woede trof nu vooral de jongens. Thuis van school werden zij meteen aan het werk gezet. Zij kregen meer slaag en gesnauw dan boterhammen.
Kuëb en Drieksjke sloten zich steeds meer af voor iedereen. Hun gezichten kregen die trieste trek, die sommige kindergezichten tekent. Zij werden schuw als gevangen vinken. Zij durfden zelfs niet meer met Driek te praten. Zij voelden hoe hun vader zelf eronder leed. Zelfs de mensen in Swier viel het op en er werd over gepraat.
Het draaide erop uit, dat Driek terwille van de jongens en de jongens terwille van hem het hoofd bogen voor haar geweld. Zij gingen alledrie werken en hoorden haar harde stem haast niet meer.
En zo kwam het, dat Kuëb en Drieksjke nooit behoorlijk leerden lezen en dat zij helemaal niet konden schrijven.
Het felle vuur van Anna werd door het leven zelf geblust.
Leike bleef haar enigst kind. Toen hij negen jaar was liep hij een ernstige ziekte op, die hij niet overleefde.
Haar smart was van een angstaanjagende heftigheid. Hartverscheurend huilend ging zij wild tekeer, niet om aan te zien!
Dat tomeloze verdriet had al haar energiek geweld en heel haar onstuimigheid verteerd. De gloed in haar ogen doofde en zij werd een wat klagelijke, vroeg oude vrouw. In wederkerige berusting leefden zij en Driek verder samen. Kuëb had met beiden te doen: hoe kon dat hartstochtelijk leven plotseling zo uitgeblust raken?
Enkele dagen voor haar dood was nog even iets van haar felheid opgeflakkerd. Kuëb, die toen net twee weken getrouwd was, kwam op bezoek aan haar ziekbed en vertelde, dat er veel Hollandse marechaussees te paard door het dorp trokken. De Hollanders waren bevreesd, dat Limburg een zelfstandig hertogdom wilde worden of bij de Belsj en desnoods bij de Pruis wilde komen. Driek had gezegd, dat die hele politiek hem geen barst interesseerde, dat het toch allemaal lood om oud ijzer was.
Toen was Anna ineens rechtop geveerd in de bedstee. Zij was heftig tegen Driek ingegaan en had bij hoog en bij laag beweerd, dat wij het beste Belsj konden zijn. Waarom? Dat zei ze niet. Driek en Kuëb konden ernaar raden.
| |
| |
Toen Driek even later het vee ging verzorgen, was Kuëb alleen bij haar achtergebleven. Haar vermagerde hoofd was teruggevallen in het kussen. De koortsblos op haar kaken en het - nog altijd - donkere haar op dat witte kussen gaven haar iets voornaams. ‘Kuëb, 't is aafgelaope mit mich,’ van haar harde stem was niets meer over.
Kuëb had niet goed geweten wat te zeggen en toen zijn koele hand haar klamme voorhoofd drukte, zei zij:
‘Doe mos mich alles vergeive!’
Hij probeerde haar duidelijk te maken, dat er niets te vergeven viel, dat hij het haar niet gemakkelijk had gemaakt, dat veel zijn eigen schuld was geweest en ook, dat zij altijd goed gezorgd had en dat zij de lekkerste kermisvla had gebakken, die hij ooit ergens gegeten had.
Toen hij dat allemaal had gezegd, zei zij:
‘Jong puuën mich ins!’
En zonder bedenken had hij haar van ganser harte gekust. In haar donkere ogen meende hij iets te lezen van geheime dingen die een mens kunnen beroeren tot op de drempel van de dood.
Op 30 april 1844 ging hij haar dood aangeven bij de burgemeester. In de overlijdensakte werd vermeld, dat hij haar ‘voedster-zoon’ was.
|
|