| |
Okt. 1866 De laatste droom
Waken is dromen.... dood is ontwaken.... zien wat zou kunnen zijn....
Driek is oud geworden: vijfenzeventig jaar. Iedere zeven jaar van het mensenleven is één maand van 't jaar, heeft hij ooit gehoord. Hij zit dus met zijn vijfenzeventig jaar aan het eind van november.... wintertijd.... dood.
De zachte oktoberzon stooft het laatste fruit aan de bomen, die roerloos wachten in de windstille namiddag. Driek zit op zijn vertrouwde plekje achter het huis. Het is een heldere dag en tussen de bomen van de huiswei door kijkt hij uit op de akkers die omhoog lopen naar de horizon.
| |
| |
Fons van Driek, een van zijn kleinkinderen, plukt appelen. Knechten ploegen de akkers; de paarden spannen hun spieren en de mannen, wat gebogen, houden met beide handen de ploegstaart vast.
Fons zet de plukladder in de goudreinet. Die heeft Driek zelf nog geplant. Het was in de tijd toen we Belsj waren en Maastricht opgesloten zat vol Hollanders. Dat moet nu alweer meer dan dertig jaar geleden zijn. En nu plukt een kleinkind de vruchten. Je leeft voor je nageslacht....
Zal die Fons ook zijn leven lang dagloner blijven? En hoe zullen de kleinkinderen van hem straks leven....? Wacht even.... dat wordt dan rond 1940.... dan zal er toch zeker nooit meer oorlog zijn....
Urenlang kan hij hier op de bank zijn gedachten laten drijven naar verre horizonten van verleden en toekomst. Gedachten over leven en geluk. Zou hij het nog eens over willen doen....? Waarom niet....? Ofschoon.....
Zijn herinneringen worden steeds scherper. Onnozele feiten, waar hij zijn leven lang niet meer aan gedacht heeft, komen helder naar voren met de geur, de kleur en de hele sfeer van bepaalde jeugdmomenten.
Waarom is daar ineens die speelkaart, die hij als kind ooit vond onder een oude plank in de schuur? Een verschoten klaverboer met de reuk van vermolmd hout en schimmel. En hij staat weer in de schuur met die kaart in zijn hand en hij hoort op hetzelfde moment die kip huiselijk kakelend uit het stro komen. Het was op een hete zomerdag.... Waarom doemt juist dit simpele feit op in zijn geheugen en blijven duizend andere voor altijd begraven in vergetelheid?
Soms is hij lijfelijk terug in zijn eerste levensjaren.
De kleinste dingen ziet hij weer: de grillige vormen van het kalkvoegsel in de schoorsteen op zijn slaapzolder. De dansende lichtplekken tegen de zolderbalken, als de ochtendzon, weerspiegeld in de waterpoel, door het gevelluik naar binnen speelde. Dat fluwelige mos op de mergelmuur rond de waterput. Er waren letters in gekerfd, ook 'n grote groenbemoste L en een E. Was dat de naam van Leike, z'n vader? Maar die kon niet schrijven.... Liet hij het iemand doen om te overleven....?
De geur van rijpend graan met kamille, korenbloemen en papavers roept duizend dingen wakker. De zoete geur van klaver
| |
| |
vooral laat hem alles opnieuw beleven wat hij in de klaver beleefde: de koeien en zijn droomprinses, de jagers met Baltus, de zwaaiende vrouw op de horizon en Neel....
Na de dood van Anna had hij niet veel meer bij de boeren gewerkt. Hij genoot van zijn eigen huiswei en tuin, zíjn paradijs! En toen Driek met Mechtil Emons getrouwd was en bij hem inwoonde, trok hij er vaker op uit, op bedevaart, maar ook soms zo maar voor zijn plezier naar Maastricht. Vooral op marktdagen kon hij daar genieten van de drukte, de klepperende paardehoeven, de ratelende hondekarren, de ‘mooswiëver’ in een krans van manden en korven vol groente, het geroep, geblaf en gehinnik. Soms kocht hij er wat zaad of planten.
Iets in hem bleef hunkeren naar verre horizonten. Als hij jonger was geweest, zou hij naar Amerika getrokken zijn, zoals wel meer kleine boeren en dagloners deden.
Een mooie herinnering bewaart hij aan zijn heiligdomsvaart naar Aken met de kleine Fons van Driek 'n jaar of tien geleden. Fönske was toen acht. Zij hadden allebei nog nooit in de trein gezeten, al had hij hem enkele keren gezien in Valkenburg. Hij had vooral genoten van z'n kleinzoon, die stomverbaasd had staan kijken naar dat gevaarte, dat daar vanuit Houthem aan kwam draven en met scherp geknars tot stilstand kwam. De jongen had een paar stappen teruggezet en hijzelf had het ook niet erg begrepen op ‘dat monsterlijk machien’, dat daar stond te snuiven en te blazen en naar alle kanten sissende stoom blies.
Toen zij er eenmaal in zaten, trok hij op met schel gefluit en zwaar gestamp richting Aken. In Oud-Valkenburg waren 'n paar deftige mensen in het 1e-klas rijtuig gestapt en in Eys-Wittem trok een processie van vijftien biddende mensen de trein in.
Aken met zijn dom en stadhuis, zijn winkels en tapperijen had Driek al eerder leren kennen door Anna, die er als kind vanuit Heerlen dikwijls was geweest.
‘En noë gont v'r de kreem zoëke!’ had Driek na de mis in de dom tegen de verbaasde Fönske gezegd. Toen de jongen het stinkende warme bronwater proefde, had hij het proestend uitgespuwd. Maar Driek vertelde, dat koningen en keizers hier van dat water kwamen drinken en er een bad in namen. Toen had Fönske een ferme teug gedronken.
| |
| |
Zijn gedachten wentelen nu weer terug van Aken naar Anna en van haar naar Leineke, naar Helein en Leike, de Peikvot en de gebrandmerkte Joean Meulekes in hun keuken, toen hij nog maar net drie jaar was. Heeft hij dat echt meegemaakt of hoorde hij het alleen maar vertellen? Wat is droom en wat is werkelijkheid.....?
Tussen de oude appelbomen door kijkt hij uit op de akkers, die rechts worden afgeschermd door de bomen van 't Gebösjke en links door een berm met opgaand struikgewas. Daartussen trekt de horizon een strakke lijn tegen de hemel. Soms ploegt een knecht erover, een ver toneel tussen hoge coulissen.
Het is Driek nooit zo opgevallen, maar midden op de horizon staat een boom... 'n knotwilg, ofschoon dat op zo'n afstand niet met zekerheid te zeggen is. De hemel daarachter wordt almaar lichter en alles wijkt verder terug. De takken van de knotwilg, die nu scherp getekend staat tegen de heldere hemel, gaan langzaam wuivend op en neer.....
.....Maar dat is geen boom! Daar loopt iemand. De vrouw uit de stoppelklaver? Zwaait zij niet met een hamer....?
....Het is een man. Een gouden rand van dat merkwaardige licht hangt om zijn schouders. Dwars over de akkers komt hij naar de huiswei, een man in een donker pak en zonder hoed. Hij gaat door de doornhaag en kijkt even op naar Fons, die hem niet ziet en fluitend verder plukt. Naast het bakhuis blijft hij staan. Dan wenkt hij en roept:
‘Driek koom, 't loewt, 't wuurd tiëd!’..... het is Leike, zijn vader, die daar staat te lachen. Driek is blij dat hij hem zo vrolijk ziet.
‘Koom mit,’ zegt Leike en hij slaat een arm om zijn schouders... dat deed hij vroeger nooit.... Rustig lopen zij door de huiswei, zo hebben zij nog nooit samen gewandeld. Dwars over de akkers trekken zij naar de horizon met die gouden licht-hemel.
Ondertussen vertelt Leike, dat zij lang op hem hebben gewacht, maar dat zij nu allemaal samen op weg gaan. Wie allemaal? Neen, hij moet alleen maar meekomen en niet te veel vragen. De hemel wordt steeds stralender en ongemerkt lopen zij op een veldweg in zomers zonlicht. Links van de weg golven korenvelden, rechts geurt een klaverveld en weilanden staan vol bloemen. In een glooiende boomgaard zitten twee vrouwen in de schaduw van een oude appelboom, de ene is donkerbruin, de an- | |
| |
dere blond. Ze dragen alletwee 'n helderwit kleed. De blonde speelt op een citer en de andere zingt. Kinderen lopen rond en plukken bloemen, die zij schaterend in het haar van de vrouwen komen steken.
Driek kan zijn ogen niet geloven: Leineke en Anna samen met hun vroeg-gestorven kinderen. Als de vrouwen hem zien, springen zij lachend op, lopen met open armen naar hem toe en kussen hem om beurten. Samen trekken zij verder, de kinderen volgen juichend. Overal sluiten andere mensen zich bij hen aan. Helein loopt al bij Leike, Marie en Adam komen uit een zijpad en daar is de familie Kleintjes en die van Somers. Eén groeiende stoet van mensen uit Wijnandsrade, vrolijk zingend en pratend in een zomerland vol zon.
Leike en Helein blijven voorop gaan, Driek volgt gearmd tussen Leineke en Anna. Daar komt nog een stel aanlopen: nonk Sjang en 't Hoebertien.
‘Woë gont v'r heen?’ vraagt Driek.
‘Dat zulste waal ziën!’ roept Leike zich omdraaiend.
De weg loopt over een heuvelrug door het warme open veld, tussen knappend rijpend koren vol geur van papavers, korenbloemen en kamille. Tenslotte duikt de stoet in een hol bosweggetje. Onder de bomen, in de weldadige koelte, gaat het de kinderen te langzaam; zij rennen tussen de dikbemoste boomstammen door. Dorre takken kraken onder hun voeten.
In de verte ziet Driek een vos wegsluipen juist bij de lichtplek, waar het bosweggetje uitloopt op een hellend weiland met een voetpad omlaag naar het dal.
De mensen van Wijnandsrade verspreiden zich onder de lommerrijke bosrand en genieten van het uitzicht: een dal met een helder riviertje tussen weilanden en glooiende akkers, dorpen met kastelen en kerken in een krans van boomgaarden. In de wazig-blauwe verte steken stadstorens omhoog bij een brede rivier met schepen.
Driek en Leike zitten tegen een boomstam, Helein, Leineke en Anna in het gras tegenover hen. De kinderen rennen rond en rollen, soms met tweeën ineengestrengeld, langs het hellend grasveld omlaag. Het komt Driek voor alsof hij jaren jonger is, alsof het nooit anders geweest is.
‘V'r wachte effe op Sjtefan,’ nauwelijks heeft Leike dat gezegd, of daar komt een jongeman omhoog langs het voetpad. Hij heeft
| |
| |
'n soort zaadkleed omgeslagen en hij steunt op een stok met een palmtakje. De kinderen rennen naar hem toe, struikelend over hun eigen benen. Zij roepen uitbundig:
‘Hej, Sjtefan!’ en gooien bloemen in zijn haar. Hij lacht en neemt een van de kleinsten op zijn schouder.
‘Is dat auch iëmes van oôs?’ vraagt Driek: ‘Wie sjrieft 'r zich?’ Leike zegt, dat zij hem gewoon maar Sjtefan noemen, dat hij niet van Wijnandsrade is en toch eigenlijk ook weer wel, dat hij alles weet en dat hij hen de weg naar het Morgenland zal wijzen.
Intussen is Sjtefan boven bij de mensen aangekomen. Iedereen blijft rustig zitten. Hij zoekt een schaduwplekje en vraagt of de kinderen even stil willen zijn.
‘Beste mensen van Wijnandsrade, nu Driek van Leike er ook is, gaan we op weg naar het Morgenland. Het zal soms moeilijk worden, maar er zal jullie niets gebeuren. Zorg maar dat de kinderen slapen, als wij door het Avondland moeten. Straks is alle pijn weer vlug vergeten. Kom, zullen we dan maar gaan.’
Hij is nog niet uitgepraat of Driek schrikt op van een gedruis, alsof een zwerm van wel duizend duiven overvliegt. En nog voordat hij beseft hoe dat kan, zwiert hij zacht ruisend door de lucht, over het rivierdal en de akkers. Los van de aarde, vrij van alles en gedragen door de wind drijft hij hoger en hoger als 'n adelaar zonder vleugelslag.... adembenemend. Leineke en Anna zweven naast hem, ieder aan een hand, die zij zacht drukken als jonge verliefden. Kwetterend als zwaluwen in de zomer buitelen de kinderen in dolle vlucht om hen heen.
Daar beneden is een boer aan 't ploegen.
‘Is al dat land va dèm?’ vraagt Driek.
Sjtefan heeft het gehoord, duikt omlaag en strijkt met heel de vlucht van Wijnandsrade neer in de rein langs het veld. Genoeglijk zitten zij samen in het gras en in het geurige groen van boerenwormkruid. Zij wachten op de ploeger.
Daar komt hij..... Baltus Bieldermans! Verbeten en zonder groet ploegt hij verder en staart langs zijn tweespan strak naar het verre eindpunt van de voor. Daar zit de Vildersjtröp, die met een mes de ploeg schoonkrabt: het kouter, de schaar en de ploegzool, alles blinkend zuiver.
Die van Wijnandsrade kijken verbaasd toe. Hoelang zullen die twee zo moeten doorgaan? Mogen zij niet mee?
‘Eerst moet de Barmhartigheid hen raken,’ zegt Sjtefan.
| |
| |
De stoet gaat nu te voet verder over de veldweg. Zij naderen een dorp, dat veel weg heeft van Wijnandsrade. Een machtig kasteel en een kerk liggen binnen brede slotgrachten. Een hoge ronde heuvel, een berg bijna, is omringd door grote vijvers. Over een brug en over binnenplaatsen en weer een brug komen zij aan de voet van de heuvel, die zij langs een zig-zag weg beklimmen.
Op de afgeplatte top staat een deftig tuinhuis met open ramen en deuren. Daarbinnen is het vol notabelen: groot-grondbezitters met bruin-leren laarzen, prelaten met rood-zijden sjerpen, fabrikanten met fonkelend gouden ringen en officieren in galauniformen. De borst van al die hoge heren is versierd met tinkelende dekoraties, ordetekenen, medaljes, linten en hoge onderscheidingen.
Meisjes met witte kantschortjes over zwarte jurken dragen tabletten met drank, sigaren en lekkernijen. De notabelen staan en zitten in groepjes bij elkaar; zij praten, lachen, roken en drinken. Sjtefan gaat er niet heen maar vraagt aan de mensen van Wijnandsrade in het gras te gaan zitten, wat te rusten en de hele omgeving goed in zich op te nemen.
Dromerig tuurt Driek over het eindeloze landschap. De grote stad aan de rivier ziet hij nu duidelijk en daarachter, zover het oog reikt, heidevelden, dorre woestijnen en roestbruine rotsige bergen.
Opeens beginnen in de verre stad klokken te beieren, stoomfluiten gillen en trompetten schetteren. En dan komen van alle kanten schapen, almaar schapen, van overal. Met duizenden trekken zij in lange karavanen over veldwegen, paadjes en door holle wegen. Blatend golven zij in een wolk van stof door het wijde land. Langs de kudden rennen wolfshonden heen en weer met bloedrode tongen en blikkerende tanden.
Toch springen zo nu en dan 'n paar schapen uit de kudde. Zij rennen het veld in, schudden rillend als een hond uit het water hun vacht af en rennen lachend en stoeiend het bos in: het zijn mensen.....
Maar de kudden trekken verder. Voor de stad vloeien zij samen tot één golvende stroom van triest blatende ruggen, die zich achter de stad weer splitst in twee langgerekte karavanen. Een daarvan trekt door brede poorten lange schuren binnen. Na een poos komen zij naar buiten beladen met kisten, balen en manden vol veelsoortige produkten, die zij de woestijn inzeulen.
| |
| |
Nog merkwaardiger vergaat het de andere kudde. Zij trekt door een poort naar eentonige gebouwen rondom een terrein met een vlaggestok. Even later komen zij naar buiten als geknuppelde honden. Onder hevig geblaf van de wolfshonden stellen zij zich op in strakke rijen en blokken. Al die uniforme groepen trekken de woestijn in en daar valt jankend de ene groep de andere aan onder luid geroffel van trommels.
Zo nu en dan komen enkele notabelen uit het tuinhuis. Tevreden glimlachend bekijken zij het tafereel in de verte.
Driek vraagt zich peinzend af, wie de baas is over dat land met die merkwaardige schapen.
‘Die daar in het tuinhuis!’ zegt Sjtefan.
Bijna geruisloos drijven zij verder de avond tegemoet. Achter hen daalt de zon in een rode nevel. Het hele land staat in gloed. Over uitgestrekte gebieden liggen doodgeknuppelde lichamen tussen rollen draad vol ijzeren doorns, in ronde kuilen en uitgegraven gangen. Vrouwen met zwarte doeken om het hoofd lopen er kermend en zoekend rond, de armen wijd uiteen als biddende vrouwtjes na de kruisweg.
Verderop overal schapen beladen met hun vrachten. Maar steeds grotere groepen schudden hun vacht af en trekken zingend en recht van lijf naar de horizon.
De woestijnen worden afgewisseld met schraal grasland, waarop magere koeien grazen. De avondzon slaat lange schaduwen achter de beesten. Een soort herder of drijver begint de dieren op te jagen. Hij schreeuwt en tiert als een bezetene. En heel die kudde loopt luid loeiend in één richting voor hem uit de woestijn in. De zon zinkt weg in een grauw-rosse nevel. Mannen, vrouwen en kinderen van Wijnandsrade zweven verder over het Avondland. Plotseling schieten geweldige vogels gierend langs de hemel. De kinderen zwenken angstig naar hun ouders. Dof gegons zwelt dreunend aan tot een oorverdovend gebrul. Een zwerm van wel duizend reusachtige vogels vliegt over hen heen.
Boven de steden aan de horizon spuwen zij vuur. Een wervelwind van loeiende vlammen slurpt alles op. Ononderbroken gejammer stijgt naar de hemel en doet de mensen van Wijnandsrade huiveren. Zij ontwijken de hitte, maar het gekerm blijft schril en langgerekt in de lucht hangen. Uit schoorstenen midden in het veld walmen rookkolommen omhoog gevuld met stemmen..... duizenden huilende stemmen.
| |
| |
Vol ontzetting drijven zij verder over rokende ruïnes. Nu wordt het wat rustiger, maar niet voor lang. Sjtefan daalt in een glijvlucht wat lager tot boven een rivier vol schuimend vuil en dode vissen. Op beide oevers staan gebouwen, schoorstenen en een wirwar van sissende buizen en vaten. Rook, stoom en vlammen slaan uit koepels en pijpen, die geheimzinnig zoemen en stampen. Venijnig vuil spuit in de stroom, waarover een ondragelijke stank hangt.
In de verte mondt de rivier uit in een olie-achtige zee, waarop reusachtige schepen voortschuiven tussen opspuitende vlammen.
Landinwaarts, in de immense krater van een afgraving, ligt een stad met torenhoge huizen en lawaaierige bedrijvigheid. Duizenden dikke kevers kruipen in lange rechte rijen brommend van de rivier naar de stad en omgekeerd.
Die van Wijnandsrade strijken neer op de kraterrand. Verslagen kijken zij uit over die vreemde stad in de avondschemering. Een onbestemde huiver maakt zich van iedereen meester: het afgrijselijke landschap, het vallen van de avond, die vreemde stad en de angst voor de komende nacht.
Aan de rand van de stad, in een dorre vlakte, zitten duizenden moeders, die tevergeefs proberen magere kinderen te zogen aan hun plat-verlepte borsten. Andere kinderen liggen met grote honger-ogen stervend in het zand. Hun zwak geweeklaag wordt overstemd door het gebrom van de kevers, het lawaai van de stad en het helse kabaal bij de rivier.
Midden in de stad staat een majestueuze kathedraal. Het vergulde torenbeeld glanst in het avondlicht. Een bisschop met staf en mijter komt uit zijn paleis. Zijn gouden borstkruis en zijn ring glinsteren op in de schemering. Bij de stadsrand zwaait hij met zijn staf naar de huilende vrouwen en zijn geringde hand wijst naar de kathedraal. De meeste moeders keren hem de rug toe, sommigen steken vuisten naar hem op. Een paar oude vrouwtjes gaan naar de bisschop, kussen zijn ring en lopen achter hem aan naar de kathedraal.
Van louter opwinding heeft Driek vergeten iets te vragen, maar nu roept hij verontwaardigd:
‘Höbbe ze hië allemaol 't versjtand verlaore?’
‘Niet allemaal,’ zegt Sjtefan, ‘maar de verstandigen roepen in de
| |
| |
woestijn. Als ze in de stad komen worden ze neergeknuppeld.’ ‘Wei is hië dan de baas?’ wil Driek weten.
‘Nog altijd een kleine groep rijken. Maar zij laten zich niet meer zien. Zij zijn nu nog veel machtiger en verbergen zich over de hele aarde. Zij hebben toverformules om de kevers geduldig te laten werken. Zij mergelen de aarde uit, vernietigen de natuur, vergiftigen lucht, grond en water, ja, het zaad van de man en het vruchtwater in de moederschoot. Terwijl duizenden verhongeren, steken zij alle geld in wapentuig. Zij noemen dat alles ‘vooruitgang’ en die kevers geloven dat.’
‘Wie konne ze zoë sjtom zin?’ vraagt Driek.
‘Kom, dan gaan we kijken.’ Sjtefan wandelt met hen naar de stad. Door alle straten klinkt muziek en het is één schittering van veelkleurig licht. Uit ontelbare etalages worden de kevers volgestouwd met alles wat zij maar wensen.
‘Zij beseffen niet, dat zij juist dàt graag vreten wat zij voorgezet krijgen,’ zegt Sjtefan, ‘iets anders hebben zij nooit gekend.’
De volgevreten kevers snorren tevreden brommend naar hun eendere huizen. Dat de hele aarde om hen heen wegrot schijnt hen niet te deren.... het zijn mestkevers.
De stoet wandelt naar de overkant van de afgraving en vandaar de woestijn in, de nacht tegemoet. Sterren lichten langzaam op en het wordt al donker als zij een rotsige woestijnberg beklimmen. Vleermuizen fladderen geruisloos uit spelonken en wentelen om de kale rotspunten.
Over scherpe stenen klimmen zij moeizaam omhoog. De kinderen slapen op de ruggen van hun ouders. De kop van de stoet is bijna op het hoogste punt, waar de smalle weg tussen twee rotswanden doorgaat, als een vreemd geluid iedereen doet stilstaan en luisteren. Het lijkt eerst op verwijderd ruisen van bomen bij een opkomend onweer. Maar dan..... stemmen, schreeuwende stemmen, een aanzwellend gehuil van ontzetting en doodsangst, dat als een lugubere vloedgolf uit de woestijn komt aanrollen.
Vol schrik kijken zij elkaar aan en gaan vlugger lopen. Door de engte tussen de rotsen staren zij omlaag in een huiveringwekkend schreeuwende duisternis. Op dat moment doet een vreemd gedreun de hele berg beven. Vertwijfeld grijpen zij elkaar bij de hand en roepen om Sjtefan.
‘Niet bang zijn,’ zijn stem klinkt boven het geschreeuw uit: ‘De machtigen en rijken kruipen wel samen met onmachtigen
| |
| |
en dienstknechten in spelonken en rotsspleten, maar dagloners, stalmeiden en andere onmachtigen zal niets overkomen.’
Dan splijten ballen vuur open in de duisternis. Sterren vallen van de hemel als late appels in een herfststorm. Het uitspansel krimpt ineen als een prop papier en de bergen worden van hun plaats gerukt. De aarde beeft en kraakt. Een dof gegrom klinkt omhoog uit haar binnenste en gaat over in een donderend getrommel dat het geschreeuw overstemt. Er steekt een storm op en uit de verblindende vuurgloed rijzen hemelhoge paddestoelen, stapelwolken vol bliksemflitsen en dreunende donderslagen. De mensen van Wijnandsrade slaan tegen de grond, zij kruipen weg in spelonken en zoeken beschutting in de rotsspleten. Daar blijven zij liggen met dichtgeknepen ogen en de vingers in hun oren. Sidderend wachten zij op de dood en huilend roepen zij: ‘Sjtefan!..... Sjtefan!’
‘Kijkt maar niet,’ zegt Sjtefan, ‘en houdt de oren dicht, moeder aarde kreunt.’
Lang liggen zij zo op de grond, die op en neer deint onder hun bevende lichamen. Een vreselijke stank en het golven van de bodem doet hen braken. Waanzinnig van angst klampen zij zich vast aan de aarde, een losgeslagen hemellichaam, dat als een krakend wrak rondzwalkt door een heelal van vuur en donderend tromgeroffel.
Iedereen is nog ziek van benauwenis, als plotseling dat vreselijke getrommel ophoudt en een beklemmende stilte invalt. Een tijdlang durft niemand te bewegen. Totdat ineens bijna iedereen tegelijk opspringt:
‘Waor dat de hèl?’ willen zij allemaal weten.
‘Dat was de hel niet, dat was haast het einde van moeder aarde! De machtige dwazen hielden niet op hun demon ‘geld’ te aanbidden. Zij bleven onvoorstelbaar bewapenen, terwijl ontelbare mensen van honger omkwamen. Zij bleven stelen, moorden en ontucht bedrijven. Kooplieden waren tenslotte de vorsten der aarde en door hun toverkunsten werden alle volken verleid. Zij bleven spelen met het gevaarlijke vuur en werden er zelf door vernietigd, al kropen zij diep onder de grond. Twee-derde van de aarde werd onbewoonbaar, weggeslingerd als Babylon de grote stad en nooit meer teruggevonden.....’
‘Maar waarom moeten wij dit allemaal meemaken?’
‘Omdat wij allemaal schuld hebben, omdat wij ons te weinig
| |
| |
verzet hebben tegen de machtigen, omdat wij geleefd hebben als mestkevers.
Maar jullie kunnen nu beter gaan slapen, zodat wij uitgerust in het Morgenland komen.’
Als zij na een diepe slaap verkwikt en opgewekt wakker worden, kijken zij vanaf de berg uit over een vruchtbare vlakte. Koeien staan in nevelsluiers en bloemen parelen vol dauw. De porseleinblauwe hemel recht boven hen belooft een mooie dag. De lucht is vervuld van geurige bergkruiden.
Vanaf de wolken-hoge mysterieuze berg klatert een kristal-heldere beek omlaag naar het dal, waar zij met andere beekjes samenstroomt in een brede rivier. Met bloeiend geboomte op beide oevers stroomt hij door een land van akkers, boomgaarden en bossen. Het kon Wijnandsrade wel zijn! Zover zij zien kunnen, tot waar de bomen als schimmen vergrijzen in de ochtendnevel, overal is vruchtbaar land.
In een langgerekte stoet trekken zij omlaag langs het slingerende bergpad. De kinderen zingen, her en der kraaien hanen en vogels fluiten uitbundig. De zon breekt door, nevelsluiers schuiven langs haar rose schijf. Dan verjaagt zij oranje-vlammend de laatste dampen en zet alles in jubelende pracht. In de verte, aan de rivieroever, fonkelt als een kroon vol edelstenen een stad in de ochtendzon.
De mensen van Wijnandsrade zijn zo opgetogen, dat zij spontaan met Sjtefan een lied inzetten, een ‘magnificat’ over de geringheid van de dienstmaagd, over de barmhartigheid van de grote redder, die geringen verheft en trotse heersers van hun troon stoot, die hongerigen overlaadt met gaven en rijken met lege handen wegstuurt.
In het dal trekken zij vrolijk pratend door een boomgaard met grazend vee. Boeren gaan met hun paarden naar de akkers.
‘Sjuus wie bie oôs!’ meent Driek.
‘Dat lijkt maar zo,’ zegt Sjtefan, ‘hier is alles anders.’
Nu wil iedereen toch wel eens weten wat dit voor een land is. Aan de oever van de beek, die door de boomgaard dartelt en uitmondt in een grote vijver, gaan zijn afwachtend in het gras zitten. Maar Sjtefan zegt, dat hij hun weinig over het Morgenland zal vertellen:
‘Dat kan ook niet, omdat hier zoveel verscheidenheid is als er
| |
| |
vrije mensen wonen. Er zijn hier geen uniformen, geen wapens en geen legers met brullende kommandanten. Er zijn geen staten, geen grenzen en geen nationale veiligheid die verdedigd moet worden. Zwaarden werden ploegen.
Er heerst hier een bijna paradijselijke anarchie. Maar dat zeg ik al verkeerd. Anarchie ‘heerst’ niet, kent geen bazen en dus geen knuppels en geen knechten. Er is één gemeenschap van wel duizend kleine gemeenschappen, een grote ‘naobersjap’. Ieder is welkom bij de ander en vindt overal zijn vaderland.
Het Morgenland is een land waar hebzucht de grote zonde is, een land dus van gerechtigheid en liefde, een land waar mensen eeuwenlang van droomden.
De mensen ontdekten, dat je niemand de grond in kunt stampen zonder er zelf in te verdwijnen. Tot hun eigen verbazing gingen zij inzien, dat bevrijding van onderdrukten ook bevrijding voor de onderdrukkers betekent. Dat eigenbelang uiteindelijk het belang van anderen is. Zij gingen ook weer in harmonie met de natuur leven. Zij begrijpen nu al niet meer, hoe zij zo dwaas konden doen terwille van winst, macht en vermeende waarheid.
Maar nog eens: het Morgenland is net zo min te verklaren als liefde en schoonheid, het is er alleen om beleefd te worden. En daarom ga ik de anderen uitnodigen en we gaan feest vieren..... een weidefeest!’ roept hij nog lachend omkijkend.
Even later stroomt de boomgaard vol mensen van allerhand ras en kleur. Dansende jongens en meisjes hangen slingers door de bomen. Op verschillende plaatsen spelen muzikanten. Overal zitten en liggen groepjes mensen in het gras. Kinderen hollen en tollen rond als spelende jonge honden.
Als de zon klimt en warmer wordt, gaan steeds meer mensen naar de vijver. Daar trekken zij hun kleren uit en zwemmen in het heldere water. Daarna liggen zij in het gras en laten de zon hun naakte lichamen strelen. Driek begrijpt er niets meer van..... en de zonde dan.....?
Lachend laten ook Leineke en Anna hun witte kleed over de voeten vallen. Bloot en onbevangen staan zij voor hem. Spelend ontdoen zij hem van zijn kleren en trekken hem stoeiend in het water.
Daarna liggen zij samen in de weldadige warmte van de zon. Een zoele wind speelt door hun huidhaartjes en koele vingertoppen dwalen zonder aarzelen over hun warme lichamen.
| |
| |
Glimlachend merkt Driek, dat er niets meer over is van de grote zonde, van angst of jaloezie.
Het is allemaal anders in het Morgenland van vrijheid, gelijkheid en broederschap.... het land van ‘liefde en vrede’.
Als Fons de plukladder onder het overstekend dak van de schuur wil ophangen, ziet hij zijn grootvader daar zitten met wijd open ogen en een glimlach om de lippen.
Fons roept hem, maar hij beweegt niet. Als hij hem wil helpen, vallen de armen van Driek terug. De jongen rent naar binnen: ‘Koomt gaw, baa haat ei besjlaag!’
Iedereen rent naar buiten. Voorzichtig nemen zij hem op en dragen hem naar binnen. Als Driek op bed gelegd wordt zucht hij zacht.
‘Sjtil,’ zegt een van de kinderen, ‘sjtil.... hij is neet doëd.... hij wuurd wakker oët einen druim....!’
Die nacht, om twee uur, sterft IJoannes Hendrijckos. De glimlach van het Morgenland ligt nog verstorven om zijn lippen.
Elsloo, 17 maart 1980.
|
|