men valt licht op de binnenplaats, lawaai van stemmen en gierend gelach. Van de kinderen geen spoor.
De deur van het woonhuis zwaait open. Twee mannen komen lallend naar buiten en gaan vanaf de stoep staan pissen in de mestvaalt. Als zij ‘koesjt’ naar de honden roepen, komt Driek met de vrouwen achter zich aan naar voren in het maanlicht.
‘Woë zint de kinger?’ roept hij en het weergalmt tegen de gevels. De twee kijken op, maar rennen dan meteen naar binnen. Luid pratend en lachend komt daarop iedereen naar buiten. Maar als zij Driek zien met dat groepje zwijgende vrouwen, valt er een stilte.
‘Woë zint de kinger?’ vraagt Driek weer. Dan komt Baltus briesend naar voren, blijft wijdbeens voor hem staan en vraagt wat hij godverdomme voor een klootzak is om er vandoor te gaan en wat hij met die kinderen te maken heeft. Zij hebben gestolen, dat heeft iedereen gezien, en daarvoor moeten ze gestraft worden. En als die wijven niet zorgen dat zij van het erf afkomen, worden de honden losgelaten.
‘Dat moste ins riskeere, doe volgevreite verke!’ roept een van de vrouwen en de twee anderen schreeuwen krijsend, dat het een schande is, dat hier wordt gevreten en gezopen terwijl zij kreperen. En ‘honger jeugt de wouef oët d'r bösj!’. Als de een alles en de ander niks heeft, moeten zij zich daar niet over verbazen. Baltus komt dreigend op hen af, maar Driek gaat voor hem staan:
‘Noë moste ins good loëstere Bieldermans,’ rustig, bijna als een bezwering, zegt hij:
‘Bie die kinger zint twië jonge van de Vildersjtröp. En noë mot ich tich van de Vildersjtröp zèkke, dat 't mets van Odekirke gereid likt. Mië neet!’
De woorden blijven hangen binnen de muren van het erf. Met een ruk draait Baltus zich om:
‘Laot ze mèr laope, dat verdomd krapuul.’ Meer weet hij niet te zeggen.
Ineens klinkt er vanuit een stal hulpgeroep van de kinderen:
‘Help.... help!’.... ‘Mammaaa!’.... ‘Hellep....!’
Dwars over de mestvaalt lopen de moeders erheen, 'n Paar drijvers willen erop af, maar Baltus roept in de deur:
‘Laot ze mèr, zoë is 't good geweis.’