ve dingen zeggen.... was hij toch bij die twee, die Baltus....? Wie weet?
De derde wagen: wilde kussen. Verrukt voelt zij zijn sterke armen om haar lenden, zijn lichaam tegen haar borsten....
Tegen de middag zijn zij terug voor de laatste wagen. De mijt is geslonken tot op drie schoven hoogte. Mayke kan er zo opspringen. Nu steekt zij weer met de gaffel de garven omhoog. Nog twee en het zit erop.
‘Hei Juupke, bès te meug!?’ Dat Mayke toch!
‘Ích zaal dich meug, doe klein sjinaos!’ mét de woorden springt hij omlaag. Lachend rollen zij in de garven. ‘Ich zaal dich!’
Het liefde-spel midden in de eindeloosheid van het witte veld, midden in de schoot van de vruchtenmijt, eerlijk onder de open hemel, in de vrieskou en de zachte winterzon.
Het paard staat dromerig aan de kant. De zwarte vogels zitten in een wijde kring om de resten van de korenmijt.... stille getuigen....
De hemel staat te tintelen, een kristallen stolp over dat vrijende paar en over die roerloze ornamenten eromheen. Alles straalt van glinsterend licht.
Stoeiend, rollend, strelend, kussend, zuchtend en zoekend spelen zij hun spel. Als wierook kringelt hun hete adem omhoog uit de garven. Met hartstochtelijke tederheid nemen zij elkaar. Mayke drijft langzaam weg.... dan trekt zij hem zacht zingend in haar schoot.... haar armen geklampt om zijn nek.... hun ogen verzinken in elkaar, hopen op elkaar, geloven in elkaar.... voor altijd. Zo ervaren zij het alletwee zonder woorden.
Als zij daarna op hun rug liggen, de vingers van een hand ineengevlochten, tuurt Mayke in de diep-blauwe hemel. Heimelijk denkt zij: ‘Dit kan ei kiendje weire.’ Haar gedachten zweven vooruit: dat zou dan kort voor kerstmis zijn.... een kerstkindje! Maar waar? Er is geen huis, Joep woont in de ‘vrie’ bij de paarden. Daar moeten zij dan maar intrekken. De gedachte windt haar op. Lachend draait zij zich naar Joep:
‘Dat kos waal ins ei kiendje weire va Joezup en Maria, ei Kèrskiendje in de krup van diene paerssjtal!’
Joep laat zijn ruwe eelthanden zacht langs haar oorschelp en wangen gaan:
‘V'r zulle gaw gaon trouwe, da ziënt v'r waal wat d'r va kumt. V'r zint noë veur good same.’