| |
Febr. 1813 De pastoor
Hij veegt de resten scheerzeep uit zijn gezicht en blijft peinzend in de spiegel staren: Peter Laurens Westhoven, pastoor van Wijnandsrade, vandaag tweeënvijftig jaren oud.
Hij betrapt zichzelf vaker voor die dwingende spiegel. Meer nog dan het aftasten van zijn gezicht is het een onderzoek, een bevragen van zijn diepste innerlijk. Vandaag heel nadrukkelijk.
Wat pafferig dat gezicht...., die wrat naast m'n neus wordt on- | |
| |
rustbarend groter, dat vlasgele haar alsmaar dunner en die kop kaler. Van wie mag ik die kleine oogjes met die blonde wimpers -ja, zeg maar varkensoogjes - hebben? Dat moet wel van vaderskant komen, die hadden allemaal wat albino-achtigs. Waar kom ik vandaan.... wat huist er in m'n bloed....?
Is dit nu een echt Duits gezicht? ‘'t Is eine Pruus!’ zeggen de mensen hier, maar ik ben Rijnlander en net zo min Pruis als zij zelf Fransen. Een echte pastoorskop, dat wel.... je haalt ons er altijd uit.... al zouden we naakt staan. Zijn wij getekenden....? Sacerdotes in aeternum...?
Wat zit er achter die ogen....? Kan ik helemaal eerlijk zijn voor mezelf? Kan dat: ongenadig met een mespunt je ziel openleggen? Voor mezelf misschien, maar voor een ander? En de biecht dan.... iedere maand bij kanunnik Hennen in Aken? Het is nog wat anders, je zonden belijden - altijd dezelfde - of je allergeheimste gedachten en gevoelens prijsgeven. Of zou biechten toch zo moeten zijn? Durf er niet aan denken.... m'n twijfels.... maar toch....
Wat leeft daar diep in mij? Ben ik wat de mensen denken dat ik ben? 'n Geleerd priester - zeggen ze - eentje die alles weet, die God en de Schrift, die alle gebeden en geboden van de kerk kent, alle dogma's en wetten, kortom een soort inkarnatie van Gods openbaring. Maar wat weten de mensen daarvan? Voor de mensen ben ik ‘de pastoor’, die de hemel opent op hun laatste weg, die aflaten schenkt en genade, die zonden vergeeft, de geboden leert en met de hel dreigt. Neen, dat laatste niet. Heb ik dat ooit gedaan....? God van oneindige liefde en van eeuwige verdoemenis.... kan dat....?
Neen, zo'n zelfverzekerde godgeleerde ben ik niet.... Peter Westhoven.... de zonde-vergever, de levens-filosoof, de priester Gods...., die aan de mensen de zin van leven en dood weet te verklaren, de bedoeling van ziekte, pijn, armoede, honger, ongerechtigheid, dood en ellende, het waarom van alle dingen, het wezen van de oneindige.... alpha en omega....
Dat alles, omdat ik priester ben, geroepen voor God... dóór God. Geroepen...? Waarom werd ik priester? Wat waren de diepste motieven? Klaar staan voor God en de mensen...? Zeker... maar als mijn ouders er niet geweest waren...? Annalise in Bonn.... neen, niet meer aan denken... al achtentwintig jaar geleden... niemand zou het begrepen hebben, zo kort voor mijn wijding...
| |
| |
Geroepen? Wie is geroepen, door wie, voor wie geroepen....? Wie kan aantonen, dat God hèm speciaal riep? Niemand kan ook het tegendeel bewijzen. Wordt alles niet ongrijpbaar, zodra wij God erbij halen?
De koster luidt voor de ochtendmis. Die mis in alle vroegte is een koude bedoening: de lege kerk, de verstijvende kilte, de oude vrouwtjes geknield met wijd uitgestrekte armen voor de kruiswegstaties, lang voordat hij er is. En nog lang na de mis blijven zij bidden in 'n heilige wedijver met elkaar. Almaar bidden - de goede God van het kruis - voor alles waarvoor mensen hen vragen te bidden: de zielerust van overledenen, een goede oogst, genezing van een zieke, een goede worp van de zeug, de behouden terugkeer van jongens uit de oorlog en duizend andere wensen. Ja, de mensen bidden.... hopen en bidden. Misschien is dat ook wel het beste, ofschoon.... moet je vooral bidden of moet je vooral iets doen. Kun je beter deserteren of toch beter meevechten en hopen en bidden, dat je er levend uitkomt? Twee jongens uit de parochie zijn al gesneuveld en een ligt in een lazaret in Parijs. Wat is beter: bidden voor zieken of zorgen voor een dokter? Bidden voor het leven van kraamvrouwen of zorgen voor goeie vroedvrouwen? Of kun je het beste - en voor alle zekerheid - maar beide doen?
Achter alles moet je een vraagteken durven zetten, zelfs achter die mis iedere morgen. Eindeloze genade.... maar eindelozer dan eindeloos....?
De vaktheologen zullen er wel een antwoord op hebben, ik niet. Het zijn ook maar vragen aan mijzelf. Kom daar eens mee aanzetten bij een bisschop, vooral bij die van Luik, die de politiek van Napoleon in de kerk brengt. Nota bene van Napoleon, die de paus tegen zijn wil naar Fontainebleau heeft overgebracht. De paus kan niks meer zonder het ‘placet’ van die verwaande Corsicaan, die kortgeleden met zijn Marie-Louise naar Parijs kwam. Ja, in Aken hoor je nog eens wat en soms zelfs iets goed. De wijbisschop van Münster, Von Droste Vischering, is openlijk in verzet gekomen tegen die praalhans van een keizer.
Na de mis gaat hij terug naar het kasteel, waar hij met zijn zuster Maria enkele kamers bewoont. De oude pastorie was te zeer vervallen. Had het alleen aan hem gelegen, dan was hij er toch ingetrokken. Er waren stallen bij en hij had wat vee kunnen
| |
| |
houden. Zijn voorganger Kemling had nog geboerd met een paard en twee koeien. De pastorie was van de gemeente, maar zijn vriend, baron Ferdinand, had hem afgeraden om dat oude kavalje te betrekken, ook al terwille van zijn zuster Maria. Trouwens.... had hij niet ‘so wie so’ een schaapstal met bijna vierhonderd schapen...!? Bovendien kon hij brood, eieren, melk en vlees op de kasteelboerderij krijgen.
De thuiskomst uit de koude kerk is altijd een supreem moment van kleinmenselijk genoegen: de warme kamer, het flakkerend haardvuur, de geur van koffie - zeker nog een beetje voor zijn verjaardag! - de ontbijttafel met haar goede dingen. Handenwrijvend komt hij erop af. Ja, Maria heeft aan zijn ‘Geburtstag’ gedacht: een bloeiende geranium staat midden op tafel. Hij heeft haar geleerd zich aan te passen aan de eetgewoonten van de streek. Ferdinand heeft sommige inheemse produkten aanbevolen. Zo kan hij genieten van een stinkkaasje uit het land van Herve. Het moet wel onder een stolp staan, maar op boerenbrood met appelstroop smaakt het voortreffelijk. 'n Mens moet niet bang zijn om te veranderen! Is het leven niet één voortdurende verandering....?
Het leven misschien wel, maar het geloof ook? Die onveranderlijke geloofswaarheden, dat ‘depositum fidei’? Zoveel vragen vandaag.....
Daar is Maria: ‘Peter, herzliche Glückwünsche!’ en zij kust zijn glimmend voorhoofd. Zijn goede zuster! Soms heeft hij met haar te doen. Zij is als hulp bij hem gekomen, toen hij pas gewijd was. De mooiste jaren van haar leven waren voor hem.... alles draaide om hem, de ‘heerbroer’. Hij werd egoïst gemaakt door overdreven verering en Maria was daar de dupe van. Nu loopt zij ook tegen de vijftig.... was dit nu háár bestemming.... haar roeping? Zij heeft zich nooit beklaagd, maar is toch een wat knorrige vrouw geworden.
Wat weet ik van 'n vrouw, van Maria? Wat gaat er in haar om? Wat zijn háár meest geheime gedachten? Wat weet de kerk überhaupt van de vrouw? De eeuwige Eva.... de verleidster.... het zondige.... Maar wat is verleiding en wat is zonde....?
Is de kerk niet te mannelijk, te klerikaal? Waarom moet zij zich zo verschansen achter een abstrakt rationele theologie? Zou zij haar stabiel evenwicht verliezen door de irrationele kracht van
| |
| |
het hart? Wat moeten de mensen met zo'n gekompliceerd geloof? Is geloof niet zoiets als vrouw en liefde, meer iets van het hart dan van het verstand?
Met het zacht gekookte eitje, vers van de kasteelboerderij, begint hij aandachtig genietend zijn ontbijt. Na het eitje een snee mik met boter en ham en dan roggebrood met appelstroop en stinkkaas. Het leven is nog lang zo kwaad niet.....
Na het ontbijt het brevier. Hij bidt het meestal op en neer wandelend in de ruime kamer of, bij goed weer, in de kasteeltuin. Daarbij dwalen zijn gedachten - vandaag nog meer dan anders - weg van de Latijnse teksten.
Na het brevier, omtrent tien uur, z'n goed geregelde stoelgang. Alles op z'n tijd en toch geen halsstarrige gewoonten, maar wel orde..... ‘ordo ducet ad Deum!’
Geen beter plekje om zijn gedachten te laten dwalen! Al weet hij, dat ook bij die allermenselijkste bezigheid gekoncentreerde aandacht een gunstige rol kan spelen. Het rijmpje, dat hij van de pastoor van Mülheim leerde, toen hij nog misdienaar was, is hij niet meer kwijtgeraakt:
‘Die Hände an den Backen,
‘Die Ellen auf den Knie,
‘So kannst du ruhig kacken
‘Und hast du Scheis wie nie.’
Hij moet er - op het juiste moment - steeds weer aan denken. Als herboren kan hij nu zijn ochtendwandeling beginnen en wat met de mensen praten. Met de dikke wandelstok uit de klokkekast, de zwarte das om en de breedgerande Duitse hoed op - vooral die hoed vonden de mensen raar - gaat hij op stap.
Hij neemt het voetpad naar te Nietese door de grote wei tegenover het kasteel. Halverwege moet hij door een haspel of een tourniquet, zoals de Fransen zeggen, een draaiend houten molentje in de heg tussen de weilanden van het kasteel en die van te Nietese. Als hij erdoor gaat moet hij denken aan de Duits-Latijnse woordspeling: ‘Dies Ding wend um’ en ‘distinguendum’, een ding dat ronddraait en dat dient ter onderscheiding van eigendom.
Nauwelijks is hij met enige moeite door het tourniquet, als hij Baltus Bieldermans over het voetpad ziet aankomen.
‘Dich mot ich grad han,’ zegt pastoor, die nog altijd een mengel- | |
| |
moes van Duits en dialekt spreekt ook op de preekstoel. Maar de mensen verstaan hem wel, al hebben zij er eerst wat mee gelachen.
Baltus tikt aan zijn hoed: ‘D'r hiër pesjtoër, wat zaal 't zin?’ Het klinkt bijna spottend.
‘Du wilst mich angeben bei die Franzose hab ich gehört?’ recht op de man af. Baltus knippert even met z'n ogen, die anders zo brutaal kunnen kijken. Hij ontwijkt een direkt antwoord en begint erover, dat toch het hele dorp weet dat hij tegen de Fransen is, dat men erover praat dat hij in de kerk niet alle overwinningen van Napoleon bekend maakt en niet bidt voor de keizer. Maar dat hij nu wel overal breeduit loopt te vertellen over de terugtocht uit Rusland en over de duizenden soldaten die daar bevroren zouden zijn. En nu hij hem toch zegt waar het op staat, mag hij ook horen dat Baltus weet, dat hij de mensen opzet tegen de Fransen, dat hij al lang daarmee bezig is en dat hij indertijd die Driek Eires ook heeft geholpen. En als heel Wijnandsrade en Swier dat allemaal weet, wel, dan zullen de Fransen het ook wel weten. Daar hoeft hij dan helemaal niet voor te zorgen. De pastoor staart over het weiland, wacht geduldig en laat hem uitpraten. Er raast wel iets in hem, maar vrij rustig zegt hij, dat als Baltus zo goed weet wat er allemaal verteld wordt, dat hij dan ook wel zal weten wat de mensen over Baltus Bieldermans vertellen. Bijvoorbeeld, dat hij Greetje van Odekerken verkracht heeft en dat nog altijd niemand weet waar dat meisje gebleven is. Dat iedereen weet, dat hij het was die toentertijd aan de Fransen vertelde over de begrafenis van Leike Eires en dat hij Driek zo bijna de dood injoeg.
Verder moet hij ook maar eens horen, dat hij arme dagloners tekort doet en de knechten en meiden op te Nietese terroriseert, dat die wel bij hem blijven werken omdat ze anders kreperen. Dat hij de meisjes niet met rust kan laten. Dat hij 's zondags wel in de kerk komt, maar dat hij niet leeft als een christenmens en dat het daar meer op aankomt dan op wat staan lummelen onder het oksaal, iets waar ons Heer niet om gevraagd heeft.
En tenslotte, dat ook iedereen weet dat hij en zijn vader het met de Fransen houden, omdat zij daar goed geld aan verdiend hebben.
‘Mè noondedjuu, pesjtoër, de Franse dat is oos wettig gezag!’ brult Baltus, alsof al het andere hem niet aangaat. ‘Wat is
| |
| |
wettig...?’, de vraag van de pastoor verwaait met de wind. Zij hebben elkaar niets meer te zeggen.
Die avond komt kasteelheer Ferdinand de verjaardag van de pastoor vieren. Een goeie fles is op temperatuur gebracht. Eén avond in de maand bezoeken zij elkaar over en weer. Soms wordt er geschaakt, maar meestal zitten zij samen bij de haard, een jachthond aan hun voeten. Op mooie zomeravonden genieten zij buiten bij de vijvers, waar zo nu en dan het plonzen van een vis de stilte doorbreekt.
In die bijna tijdloze rustige avonduren is wederzijds dat soort vertrouwde genegenheid gegroeid dat inspireert tot een echt gesprek, waarin nauwelijks nog geheimen voor elkaar bestaan. Heer Ferdinand schuift de grote stoel wat dichter bij de schouw. Hij is nog bezig zich behaaglijk bij het vuur te installeren, als hij zich tot zijn vriend wendt:
‘Ach ja, Peter, dat heb ik je altijd nog eens willen vragen: waarom heb je toch indertijd bij die begrafenis zoveel geriskeerd om die Driek Erens te helpen?’
De pastoor proeft keurend een eerst slok wijn en antwoord nog nasmakkend:
‘Dat was christenplicht maar het had ook met zijn vader te maken. Dat Leike heeft voor mij veel betekend. In de week voor zijn dood heb ik lang met hem gepraat en hij heeft mijn ogen voor bepaalde dingen geopend. Het was voor mij zoiets als de vox populi....’
‘Maar Peter, wat zo'n dagloner zegt is toch nog lang niet de stem van het volk.’
‘Vergis je niet,’ zegt de pastoor. ‘Ik denk, dat hij gezegd heeft wat het volk gezegd zou hebben als het een stem had. Zo heb ik het in ieder geval gevoeld. Maar de mensen hebben geen stem; de meesten kunnen niet eens lezen en schrijven. Zij moeten werken en hebben geen tijd om te leren, ja zelfs niet eens om rustig na te denken. Dat Leike nam zich gewoon de tijd om na te denken.’
‘Tja, er zal toch ook gewerkt moeten worden....!’ lacht Ferdinand. ‘Jij wilt dus beweren, dat het volk belangrijke dingen zou zeggen, als het maar ontwikkeld was. Maar voor je me gaat vertellen wat dat Leike gezegd heeft, moet je me nog dat Latijnse gezegde verklaren: waarom is de stem van het volk de stem van God?’
| |
| |
De pastoor staart even dromend naar de haardplaat met het wapen van von Bongart. Dan veert hij op en zegt:
‘Ik ga natuurlijk niet zo ver als Jean Jacques Rousseau die stelt, dat alle macht van het volk en niet van God komt. Maar ik denk wel, dat Gods geest in alle mensen werkzaam is en dat zo gezien eigenlijk het volk zijn pastoor en zijn bisschop zou moeten kiezen of uitroepen. Het is toch zo, Ferdinand, dat ik door de macht van jou hier pastoor ben geworden en dat de bisschop van Luik daar zit door de macht van Napoleon en andere bisschoppen door de macht van Rome en alle intriges daaromheen. Door het volk gekozen gezagsdragers zouden meer gezag hebben. Zij zouden luisteren naar de mensen, die zelf beter zouden luisteren naar het gezag.’
De kasteelheer schudt zijn hoofd: ‘Dus als ik je goed begrijp, komt volgens jou niet alle gezag van God?’
Als je ervan uitgaat, dat Gods geest in elk mens werkt, kun je rustig stellen, dat door het volk gekozen gezag dùs zeker van God komt. Maar verwar vooral gezag niet met macht!’
Lang praten zij door over het verschil tussen macht en gezag en over de vraag, of mensen onder de macht van potentaten en dwingelanden onbetrouwbaar worden, zoals kinderen van al te strenge ouders leugenachtig worden. De pastoor konstateert min of meer met verbazing, dat Ferdinand er zich niet van bewust is dat hijzelf een van die potentaten is. Maar hij zegt daar niets over en merkt alleen maar op:
‘Mensen die altijd onder dwang staan krijgen iets kruiperigs, iets van geknuppelde honden.’
Heer Ferdinand kijkt wat zuinig en mompelt:
‘Daar moet ik dan nog maar eens over nadenken. Maar nu begin ik toch nieuwsgierig te worden naar wat je allemaal van die dagloner geleerd hebt.’
De pastoor gooit 'n paar houtblokken op het vuur, vult de glazen nog eens en begint dan voorzichtig aan zijn antwoord:
‘Je begrijpt, dat ik het niet heb over dingen uit de biecht. Het gaat over een gesprek, dat ik daarna met Leike had. Kort gezegd zijn het vooral drie dingen die ik van hem geleerd heb. Vooreerst, dat wij hier op aarde voor ons geluk zijn en niet om te lijden en straks alleen in de hemel gelukkig te zijn. Verder, dat het leed op aarde minder van God komt maar meer van de mensen zelf. En tenslotte, dat mensen niet arm en dom gehouden mogen
| |
| |
worden, maar dat zij een wet moeten kunnen lezen en een stem moeten krijgen, enfin, precies datgene waar we 't daar straks over hadden.’
Lachend, en met het volle glas nog in de hand, vraagt Ferdinand: ‘Is het nu Leike Eires of Immanuel Kant die je te pakken heeft?’ Protesterend heft de pastoor z'n hand: ‘Dat heeft niets met Kant te maken!’
‘Akkoord’ sust de kasteelheer, ‘maar.... dat zelfstandig denken en onderzoeken van de mensen....? De kerk vraagt gehoorzaamheid, zij maakt zelf wel uit wat mensen moeten geloven, of niet soms....?’
Vragend kijkt hij naar de pastoor, die min of meer instemmend aanvult:
‘....en dat brengt onverschilligheid bij ontwikkelden en bijgeloof bij de armen, ik denk dat je dat wil zeggen.’
En dan laat hij daar een diepzinnig betoog op volgen, dat erop neerkomt, dat werkelijke religie de wetenschap dient en dat werkelijke wetenschap weer de religie dient. Want uiteindelijk zal die wetenschap telkens stoten op mysteries. Religie en ook kunst proberen iets van die mysteries te verhelderen op een gevoelsmatige manier. De wetenschap doet het zakelijk en konstateert, dat er dimensies zijn achter het meetbare en berekenbare. Als de pastoor zo wegdrijft op zijn gedachten, kan de kasteelheer hem niet altijd volgen, ook al blijft hij vol bewondering naar hem luisteren.
Tenslotte keert Peter terug van zijn geïnspireerde vlucht en bijna verontschuldigend zegt hij:
‘Maar ik had je onderbroken.... je had het over Kant en de ontwikkeling van de mensen.... of wat wilde je precies zeggen?’
‘Tja, wat wilde ik ook weer zeggen?’ peinst Ferdinand, ‘....Ah ja,... ik denk, dat je hoopt de kerk te kunnen verbeteren. Maar vergis je niet, het Jansenisme heeft ook getriomfeerd met zijn kritiek op aflaten, biecht, heiligenverering en weet ik wat al niet meer. En toch verdwijnt het Jansenisme nu en blijft de oude kerk van Rome onwankelbaar. Die kerk werkt hiërarchisch.... van boven af.... en dat is niet te doorbreken....’
Pastoor zit ‘neen’ te schudden en valt hem in de rede:
‘Ferdinand, onthou één ding goed, het gaat niet om die kerk, het gaat om de mensen. Die mensen met hun eigen leven, hun lijden, om die geluk-zoekers met hun armoede en ook.... ja vooral
| |
| |
met hun eigen geweten. Religie moet de mensen gelukkig maken!’
De kasteelheer kijkt op met vragende ogen:
‘Religie.... wat is dat? Bestaat die buiten de kerk? Voor mij is het zo, dat het volk vanzelf religieus is, wanneer het doet wat de kerk vraagt. Ik ben bang Peter, dat je te veel filosofen leest. Het is toch eigenlijk zo simpel: de mensen zoeken het geluk - zoals je zegt - en de kerk geeft hen dat, als ze maar gehoorzamen.’
De pastoor is opgestaan en onderbreekt zijn vriend heftig:
‘Maar die kerk, dat ben ik voor de mensen hier! Dus volgens jou moet ik hier de geluksbrenger, de grote tovenaar, de mysterieuze, bovenaardse figuur zijn, die ver boven de mensen staat. Als de Fransen er niet waren, zouden we in een toog rondlopen om dat beeld nog te benadrukken. Ferdinand, begrijp toch eens, dat ik mens met de mensen wil zijn. Wat dat zeggen wil, heb ik bij dat Leike voor het eerst geproefd. Nog nooit heb ik met 'n gewone dagloner zo van man tot man kunnen praten. Mensen praten niet met me, ze kijken tegen me op.... of.... ze verfoeien me, zoals 'n Baltus Bieldermans. Maar 'n priester zou 'n alter Christus moeten zijn, 'n mens onder de mensen.’
Zijn felheid treft de kasteelheer, die hem niet anders kent dan de altijd kalme geleerde. Zijn reaksie klinkt bijna als een verwijt: ‘Het lijkt er haast op, alsof het je dwars zit dat je pastoor bent, dat je 'n radertje bent in die grote hiërarchische machine.’
‘Machine....! Ja, dat heb je mooi gezegd. Een machine met een paus die draaien moet op de zwengel van de keizer en 'n bisschop die dat vanzelf doet. Wat heeft dat met religie of kerk te maken? Voor mij is veel meer de kerk hier ons dorp, de mensen samen in ons kerkje van Wijnandsrade, waar iedereen iedereen kent. Waar onderlinge liefde zou moeten zijn en niet zwijgende gehoorzaamheid.’
De traag tikkende klok slaat elf felle slagen. Ferdinand kijkt op: ‘Daar slaat míjn klokje van gehoorzaamheid! Charlotte kan niet slapen als ik er niet ben. Je mag blij zijn dat je niet getrouwd bent! Maar nog even dit: het gaat de kerk intussen toch al eeuwen goed met die gehoorzaamheid. Wat is erop tegen?’
‘Daar is alles op tegen. Het gaat niet om gehoorzame maar om gelukkige mensen. Weet je wat Paulus aan de Korintiërs schreef? “Wij willen niet de baas spelen over uw geloof, we willen alleen maar bijdragen tot uw geluk.’ Dát is het denk ik. De
| |
| |
mensen geloven heus wel in God, maar de kerk moet de mensen uitnodigen Christus te volgen om zo gelukkig te worden.’
‘De eeuwige gelukzaligheid bedoel je?’
‘Dat ook, maar ik bedoel vooral het geluk hier op aarde. Zoals Leike het zei: we moeten hier ook een beetje gelukkig zijn. Hij had gelijk, het is ook mijn overtuiging, dat wij God vooral hulde bewijzen door de aarde die Hij schiep beter bewoonbaar te maken en zo gelukkig te zijn, zoals 'n vogel die zingt.’
Ferdinand is opgestaan: ‘Daar praten we nog wel eens over. Ik moet nu gaan. Prakkezeer niet te veel, Peter....!’
‘Ik zou niet weten, hoe ik dat zou kunnen laten. We zijn toch mensen met een verstand en een eigen geweten.... und dazu.... die Gedanken sind frei....!’
Nog geen maand later wordt Peter Laurens Westhoven door de bisschop van Luik uit zijn funksie als pastoor van Wijnandsrade ontheven.
|
|