Bazen knuppels knechten. IJohannes Hendrijckos (1791-1866). Een dagloner in Wijnandsrade
(1980)–Fons Erens– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 136]
| |
Het olielampje is aangestoken en werpt wiegelend licht door de keuken. Het vuur in de haard brandt al onder de waterketel. Leike zit bij de schouw, de broekspijpen opgerold, met zijn voeten in een teil warm water. Het eerst van al op deze drukke dag moet de deeg voor het roggebrood getreden worden. Helein bewerkt zijn voeten en tenen grondig met groene zeep. Als zij nog een scheut heet water in de teil giet, zit hij ‘gezichten te snijden’ en trekt verschrikt een voet uit het stomende water. Nu zijn voeten goed afgedroogd zijn klimt hij vanaf een keukenstoel in de baktrog. En daar schrijdt hij statig door de deeg van roggemeel. Sommige werkzaamheden hebben iets van een plechtig ritueel. Die voetwassing vooraf en dat deemoedig kneden van het dagelijks brood..... Van pastoor heeft hij gehoord, dat in wijnstreken ook de druiven zo getreden worden.... brood en wijn.... Ook het zaaien van graan heeft zo'n wijding: dat omslaan van het zaadkleed als een bijbels gewaad en dan, schrijdend over de akker, de korrels toevertrouwen aan de aarde, aan vergaan tot vruchtbaarheid en nieuw leven. De zuurdesem is al van de keldertrap gehaald en opgelost in water. Helein strooit hem uit over de deeg. Leike verdeelt hem nog wat met het deegschopje en gaat er dan met zuigende voeten doorheen, heen en weer lopend en overal tredend. Alles moet door en door gemengd worden en helemaal doortroken van zuurdesem. De vlammen in de schouw flakkeren hoog op en laten de schaduwen van Leike en Helein grillig dansen langs plafond en keukenmuren. Onrustig schimmenspel, intieme stilte, elkaar begrijpen zonder woorden, trouw verbond van man en vrouw. De een weet wat de ander graag wil, zij voorkomen elkaars vragen, ieder kent zijn eigen taak. Bijna tastbaar voelen zij het weldadige genoegen om zo samen in de vroege ochtend te werken voor de bruiloft van hun dochter. Ja, Marie gaat trouwen. Adam Limpens heeft jaren op de Bongerd gewerkt en bij de jonkheid van Swier heeft zij hem leren kennen. Als zij getrouwd zijn kan Adam bij Slangen in Hunnecum gaan werken. Door bemiddeling van Heer Ferdinand van Genhoës kunnen die twee een huisje betrekken aan het begin van de holle weg naar de Stevenskapel. Dat is een uitkomst voor Adam, hij kan nu binnen een kwartiertje bij Slangen zijn. De bruiloft brengt veel drukte mee. Zeker vijfentwintig gasten | |
[pagina 137]
| |
zullen er komen. Van de Limpenskant zijn ze al met veertien. En dan die van Genhoës.... ja, misschien komt de barones zelf naar de bruiloft van Marie. Met wat passen en meten lukt het om de gasten in de goeie kamer onder te brengen en in de keuken. Banken en stoelen langs de muren en daarvoor tafels op schragen geleend van de jonkheid. Warm eten zal er niet zijn. ‘Dao begin ich neet aan!’ zegt Helein. Maar er is een varken geslacht en behalve het roggebrood worden er tien mikken gebakken en dertig vlaaien. Een hele ham wordt in de oven gebraden en er zijn zes kommen hoofdkaas. Helein zal ook voor iedereen een kotelet of een stuk van de varkenshaas braden. En in de kelder liggen drie vaatjes bier en 'n paar kruiken jenever. Het bakken is het meeste werk, maar die van Kleintjes en van Somers helpen. De bruiloft is op zaterdag. Al het werk moet op vrijdag gedaan worden en daarom zijn Helein en Leike al in alle vroegte begonnen. Als het deeg getreden is wordt het baksel goed afgedekt met twee meelzakken, zodat het kan rijzen. Intussen is Helein begonnen aan de deeg voor de mikken en de vlaaien. Boven het vuur hangt een ketel melk, waarop klonters boter gele vet-ogen doen groeien. Het moet een oven vol goed bruiloftsgebak worden. De mikken worden groot en rond en de vlaaien nog groter en nog ronder. Goeie vladeeg op de keukentafel vel-dun uitgerold, behendig op beide handen genomen, in de vlaplaat gelegd en met het tweede kootje van de wijsvinger langs de rand omhoog gedrukt, zodat de ‘spijs’ er niet kan aflopen. Heel de keuken ligt nu vol vlaaien, op alle stoelen en op de bank, op de tafel en de lemen vloer, overal. Ze worden eerst ‘gesjpikkeld’ met een mespunt, zodat de deeg goed kan rijzen. Dan komt de ‘sjpiës’ erop: appelspijs met rozijnen, rijst, ‘aöf’ van gedroogde appelen, zwarte pruimen en botergeel-glanzende kruimeltjes. Eén bont tapijt van vlaaien. Jammer, dat het niet de tijd is voor kersen en verse pruimen, de allerlekkerste! En wortelevla wil Helein de gasten niet voorzetten. Tenslotte worden nog zes toërte gemaakt van heel aparte deeg, waarop gelei wordt uitgestreken en daaroverheen een vlechtwerk van deegladdertjes. | |
[pagina 138]
| |
Nu het buiten licht is geworden gaat Leike naar het bakhuis om de oven te stoken. Dat ‘bakkes’ in de huis wei is zijn geliefde plek vooral bij slecht weer en op winterdagen. Hij zaagt en splijt er hout, repareert gereedschap, vlecht soms wat manden of korven en is er in alle rust alleen met zijn gedachten. De oven stoken is telkens opnieuw een belevenis. Hij zelf heeft het van zijn vader geleerd, die weer van zijn vader, en die weer..... wie weet hoeveel geslachten terug.... hoe ver in het grijze verleden. En hij heeft het weer aan Driek geleerd. En hoeveel generaties zullen het nog leren.... en deeg treden en brood bakken....? Want brood zullen mensen altijd blijven eten.... Hij voelt zich schakel in een levensketen van mensen. Zijn grootvader heeft hij nog gekend, die was uit 1698.... En straks zullen hier weer kinderen van Marie en Driek rondlopen.... zullen zij ook zoveel ellende meemaken als hij en zijn vader? Of zal alles toch ooit een beetje beter worden....? En als ik nog wat ouder word, kan ik niet meer bij de boeren werken. En dan.....? ‘Nog get toeffele op mie geutje en..... aafgelaope....!’ Hij staart in de gloed van de brandende takkebossen, het vlammenspel van de ‘sjanse’. Zo'n vuur moet de hel zijn. Wat hel? Het is bruiloft! Met een ijzeren staaf verschuift hij het vuur. De lemen ovenhemel en de plavuizenvloer moeten overal even heet worden, egaal wit van de hitte. Zeker bij zo'n bruiloft mag niks misgaan. Als hij weer met het ovenijzer in het vuur werkt, trekken de vonken door de schoorsteen. Even gaat hij kijken of ze niet te ver meevliegen met de wind. Stel je voor: vonken in het strodak! En voem.... binnen een uur hun hele gedoetje tegen de grond. Weg ‘geutje’..... Hij moet met zichzelf lachen: zorgen om niets! Hun huis en stallen staan daar en die zijn straks samen met de wei en de moestuin voor Driek. Dat is met Marie en Adam al geregeld. Hijzelf zal dan wel met Helein, als het God belieft, het kamertje betrekken en Driek met zijn vrouw.... maar dat heeft nog de tijd.... er kan nog van alles gebeuren. Over 'n paar jaar zal Driek moeten loten voor de dienst in het leger van Napoleon. Of zou er dan geen oorlog meer zijn? Die keizer is toch iedereen de baas. Waarom zouden mensen altijd moeten vechten....? Waarom zou er nooit eens vrede kunnen zijn..... overal en voor altijd vrede.....? | |
[pagina 139]
| |
De laatste takkebossen zijn uitgebrand. Hij doopt een grote strobezem in de regenton buiten het bakhuis en veegt daarmee de ovenvloer schoon. De as gooit hij in de holte onder de oven en de houtskool in de ‘aomerekroëk’, de doofpot waar hij een houten stop met een natte lap opdrukt. De lange planken met broden balanceren op zijn schouder als hij ze naar het bakhuis draagt. Even later geurt de hele wei naar vers gebakken brood. Na de mikken en de vlaaien gaat een ham de nog warme oven in. Een geur van feest en kermis trekt door de hele Putweg. Alles is voortreffelijk gelukt. Helein is trots. De kinderen van Kleintjes mogen ‘de sjpiës oëtsjarre’ en zitten met een kom tussen de gespreide benen hun vingers te likken. Leike brengt een mik, een rijstevla en een ‘toërt’ naar de pastoor. Diezelfde middag gaat hij nog de gasten buiten Wijnandsrade uitnodigen. Hij moet bij Limpens in Terstraten zijn en dat ligt op de weg naar Fien en Giel in Schimmert.
Nog voor de dienst in de kerk gaan Marie en Adam met de getuigen naar burgemeester L'Ortye, de ‘maire et officier de l'état’. Die Fransen willen tegenwoordig alles op papier hebben, niet alleen als je geboren wordt en sterft, maar ook nog als je trouwt. Alsof dat eigenlijk niet in de kerk gebeurt! Ja, bij die Fransozen gaat de gemeente voor de kerk. Onder het voorbrabbelen van al dat Frans staan zij stil te lachen. Niemand verstaat er iets van, maar iedereen wil alles graag bevestigen, alleen.... wie kan er schrijven? Marie heeft in haar jonge jaren altijd moeten spinnen en daarna is zij op Genhoes gekomen. Adam zegt lachend, dat zijn vingers te sterk en te stijf zijn, hij zou die ganzeveer maar breken. Alleen één getuige, buurman Balthasar Somers, ondertekent met sierlijk krullende letters. Bij de kerk staat heel de familie al te wachten. Daarbinnen weer veel gebrabbel, nu in het Latijn, waar ze ook niets van verstaan. Waarom altijd die onverstaanbare talen? Hoe zou het zijn, als alles in de gewone taal van Wijnandsrade gezegd werd.... in je eigen moedertaal....? Na de kerkdienst eerst een glaasje bij Bilke Sjteins, de herbergierster van Wijnandsrade. Nonk Giel is al vrolijk nog voordat hij wat gedronken heeft. Langs het Swierderkerkpad trekt daarna | |
[pagina 140]
| |
de hele familiestoet naar huis. Bleek zonlicht doorstraalt het zachte windstille herfstweer. Achter Gepannes laat een oude kerseboom geruisloos zijn koperrode bladeren omlaag wentelen in de gouden krans om zijn stam. Nonk Giel zet een lied in op de melodie van de Marseillaise: ‘Alle meidjes dat zint prie-ie-je..... Mér af en toe daaaaa.... zint ze leef.....! Dan is 't tiëd om gèt te vrie-ie-je.....’ Zo trekken zij zingend, lachend en marcherend in een vrolijke stemming naar de Putweg. Daar staan vrouw Kleintjes en Mieke van Somers al klaar om de gasten te ontvangen. Zij hebben Helein aan het verstand gebracht, dat zij zich met niets mag bemoeien en alleen maar rustig achter de tafel moet gaan zitten, naast de bruidegom. Twee mannen pissen nog even in de mestvaalt. Maar al vlug zijn zij binnen en na wat geharrewar en een optreden van Helein ‘zonder veel komplimenten’, heeft iedereen onder druk getater zijn plaatsje gevonden. Het gekwetter als van een zwerm spreeuwen in 'n kerseboom vermindert even als het eten wordt opgediend. Koteletten met sneden brood en mik, kommetjes boter, plakken ham en dikke stukken hoofdkaas, alles is er. Alleen geen echte koffie, tevergeefs had Marie geprobeerd op Genhoës wat te krijgen. Maar de gerst die Leike gebrand heeft, smaakt ook. Er wordt stevig gegeten. Tenslotte staan de lange tafels helemaal vol vlaaien in acht grote punten gesneden. Al gauw zit iedereen met zo'n stuk vla in de hand, de korst tussen duim en middenvinger, de wijsvinger omhoog en de pink onder de doorbuigende punt. Marie, de bruid, heeft al enkele keren door het raampje naar buiten gekeken. De barones zal toch wel komen..... wie weet komt heer Ferdinand ook wel mee in het rijtuig. ‘Geläöf 't mèr neet!’ roept nonk Giel, die het niet erg heeft staan op heren van kastelen. Midden onder het gekibbel over de vraag of zij al dan niet zullen komen valt ineens een stilte. Voor het huis stijgt een ruiter van zijn paard: de rentmeester van Genhoës. Met een pak onder de arm komt hij de stoep op langs de mestvaalt. De bruid is al opgesprongen en loopt naar de ‘neire’ om hem te begroeten, zoals dat hoort. Vlug verhuist een gast naar de keuken om in de kamer plaats te maken voor de rentmeester. Er hangt een beschroomde stilte als de grote man van het kasteel | |
[pagina 141]
| |
door de keuken naar het kamertje gaat. Hij schudt de hand van Adam en zijn ouders en die van Helein en Leike. Hij wil niet plaats nemen, maar kijkt even toe hoe Marie, rood van opwinding, het geschenk uitpakt: ‘Oah....! Kiëk toch ins!, vier ellen linnen en een paar schoenen!’ ‘Met de komplimenten van de barones, die zelf verhinderd is,’ zegt de rentmeester nog, die nu eerst na lang aandringen plaats neemt en een stuk vla mee eet. De geïmponeerde bruiloftsgasten blijven zwijgen. Eerst als Limpens onverwacht boert, merkt iedereen hoe stil het is. In de keuken wordt geleidelijk aan weer gepraat en gelachen door het jonge volk. De rentmeester informeert bij Adam, hoe het bij Slangen in Hunnecum gaat en of die ook lid is van de Societé Pastorale. Maar hij heeft niet veel tijd en na een stuk kruimelevla stapt hij weer op. Tevergeefs blijft Helein aandringen met een stukje ‘toërt’. Als hij weg is, maar nog voordat hij op z'n paard zit, beginnen de stemmen weer snaterend los te komen. ‘Haw ich 't neet gezag? triomfeert nonk Giel. ‘Jaaa, die hiëre!’ En of Marie dan werkelijk gedacht had, dat de barones zelf zou komen? Zij kon toch weten dat 'n dagloner te min is voor die van het kasteel. Maar daar gaat de oude Limpens tegenin: er moeten heren zijn, boeren en knechten. Zo heeft God dat gewild, het staat in het evangelie. Nonk Giel vraagt of Onzelieveheer ook gewild heeft, dat de een zowat alles en de ander zowat niks heeft. Waar dat in het evangelie staat? En als Limpens zegt, dat dat nu eenmaal zo is en dat er altijd armen en rijken zullen zijn, wordt nonk Giel furieus. Of Limpens hem dan eens kan vertellen, hoe de heren aan al die grond en al die pachthoeven zijn gekomen. Hebben ze daar zelf voor gewerkt? Of hun voorgeslacht soms? Leike zit stil voor zichzelf te lachen. Limpens moet natuurlijk voor heer Ferdinand pleiten, omdat die Adam aan een huisje geholpen heeft. Maar in zijn hart geeft hij Giel gelijk. En als Limpens over het geschenk aan Marie begint en ook nog over de preekstoel, die heer Ferdinand een tijdje geleden aan de kerk schonk, wordt nonk Giel nog vinniger. Spottend roept hij door het kamertje, dat de heren altijd beter geweest zijn in het geven van aalmoezen dan in het uitbetalen van een behoorlijk | |
[pagina 142]
| |
loon. En wat die preekstoel betreft, die geeft heer Ferdinand zonder pijn, als er maar op verkondigd wordt wat hij graag wil horen. Hij mag trouwens zelf z'n pastoor uitzoeken, nou, dan begrijp je 't wel! Leike ziet, dat het bruidspaar wat verlegen wordt onder de woordenwisseling en zegt sussend, dat hun pastoor niet altijd zegt wat de heren bevalt. Maar dan bromt Limpens er nog achteraan: ‘Doe höbs auch krapuul, dat noëts kontent is....!’ Dat was veel gezegd... te veel! Even hangt er een gespannen stilte in het kamertje. Maar nonk Giel wil de bruiloft niet bederven en roept naar de rumoerige keuken: ‘Woë blieft dat beer? Ich krieg doësj van dei sjeile zeiver!’ Met de kannen bier keren lach en vrolijkheid weer terug. Alleen Limpens drinkt met een stroef gezicht jenever. Als alle kroezen gevuld zijn en op de gezondheid van het bruidspaar gedronken is, gaat nonk Giel in de deur tussen kamer en keuken staan. ‘Sjtil allemaol!’ Er wordt gefluisterd en... psssst.... om stilte gevraagd. Hij gaat 'n voordracht houden met potsierlijke gebaren: ‘'t Huwelijk is ein doevenhoës - en mennig duufke wilt dao in.... ‘En dinkt zich: alle piën is oës - es ich mèr binne bin.... ‘Da geit 't va laderietsjoemdieje - wei is zoë gelökkig wie vier twieje.... ‘Dat geuft ei löstig leive! ‘Mè mennige doëf zit in ein kauw en knoëtert: wier ich vrië.... ‘Va seiraaf, dat ich höb ein vrouw, is mie gelök veurbië.... ‘D'r ganse daag ruuzing en geraos.... ‘'t Wondert mich, dat op gen sjtraos de hon mich nog bekiëke....’ En dan volgt een heel verhaal op rijm over een jonge man die graag een pint drinkt en daardoor op de huwelijksdag te laat bij zijn bruid komt. Die was toen zo duivels gaan schelden, dat hij - nog net op tijd - haar ware aard ontdekte. Een daverend applaus voor nonk Giel en het feest gaat verder, een bruisend feest, een mooie bruiloftsdag. De meeste gasten willen voor donker thuis zijn en vertrekken op tijd. Die van Limpens van Terstraten en nonk Giel en tant Fien van Schimmert vergezellen het bruidspaar tot bij hun huisje aan de holle weg. | |
[pagina 143]
| |
‘Es dat mèr good geit mit die twië tössje Hunnecum en Tersjtraote!’ lacht Marie, als zij Limpens en nonk Giel samen ziet verdwijnen in de donkere koker van de holle weg. Intussen hebben ‘in de Putweg’ de buurvrouwen alles al afgeruimd en, voordat zij het goed en wel weten, zitten Helein en Leike weer alleen. In die stille leegte wordt het Helein even te machtig. Leike ziet, dat zij wat in de schouw gaat scharrelen om haar tranen te verbergen.
's Zondags na de bruiloft trakteert Adam de jonkheid op een vaatje ‘afscheidsbier’. Eigenlijk is die dronk alleen voor de jongens, maar er zullen ook 'n paar meisjes bij zijn die van hun werk of van thuis weg mogen. In de namiddag komen ze allemaal samen wat aarzelend aanzetten. Zij hebben zich elders verzameld, vijf meisjes en twaalf jongemannen. Drees Rietrae heeft een fluit met kleppen en fiedelt vrolijke wijsjes in de deur tussen kamer en keuken. Helein en Leike zitten bij de schouw en laten het jonge volk in de kamer begaan bij het dansende licht van 'n paar vetkaarsen. Gelach en kirrend gegiegel vult kamertje en keuken. Al gauw wordt er gedanst op de lemen keukenvloer. Als Helein en Leike de paartjes zien draaien, krijgen zij zelf ook zin. Driek is opgetogen, als hij zijn ouders zo blij ziet dansen. Het is al ver in de avond, als een paar jongens roepend terugkomen van de mestvaalt: ‘Wèt g'r wei boëte sjteit....? Baltus Bieldermans van te Nietese!’ Leike veert op en Driek dringt door het drukke kamertje naar de keuken. Wat hij moet? Dat weten de jongens ook niet. Hij staat daar maar naar de deur te kijken. Leike zegt dat een Bieldermans hier niks verloren heeft en dat hij moet maken dat hij wegkomt. Maar Helein wil niet, dat hij zelf naar buiten gaat. De jongens moeten maar gaan vragen wat hij hier komt zoeken. Joep Kleintjes en Drees Rietrae gaan naar de buitendeur: ‘Wat moste hië?’ Baltus zegt, dat hij Greet je van Odekerken komt afhalen. Zij werkt bij zijn vader en kan zo laat niet alleen naar te Nietese. Het wordt een roepen heen en weer over de mestvaalt: dat zij met jongens genoeg zijn om Greetje naar te Nietese te brengen.... dat hij belooft heeft haar te zullen afhalen.... dat zij daar niks van geloven.... dat zij het haar dan zelf maar moeten | |
[pagina 144]
| |
vragen.... dat zij dat zeker zullen doen en dat hij maar beter kan maken dat hij hier wegkomt. Greetje is nog erg jong, een lief onbevangen kind, de oudste van varkenshandelaar Odekerken, die een paar jaar geleden zijn vrouw verloor en als weduwnaar alleen bleef met drie kinderen. Als Greetje hoort wat er aan de hand is, slaat het bloed haar naar de wangen. Verlegen lachend zegt zij, dat zij met Baltus mee moet. Dat was inderdaad zo afgesproken. Zij wil van geen goede raad weten, pakt haar grote omslagdoek en gaat naar buiten. Met Baltus verdwijnt zij in de duisternis.... ‘Erm sjaop!’ zegt iemand in de deur. |
|