zaligheid, de ellende, de oorlog, de honger..... wie zal het zeggen?
In geen geval gaat hij naar huis. Achter in de huiswei zit hij op een boomstam in de zoele zomeravond. Hij kijkt naar de kippen die nog even drinken aan de poel en dan traag, alsof zij zich bedenken, hun nachthok opzoeken.
Langzaam wordt het donker. In het hoge gevelgat van de schuur begroet een uil de nacht: ‘Koët.... koët...!’ alsof het dier hem spottend bespiedt vanuit dat uilegat.
Een late vogel schiet voorbij.... het is al nacht....
Aan het zachte janken van de hond op de binnenplaats hoort hij, dat iemand thuis komt. Het zal Senden zijn. Hij moet met hem praten, hij zal het begrijpen. Maar nu niet, morgenvroeg. Nu gaat hij slapen.
In de ‘vrie’ wil Joep Kleintjes juist op zijn strozak kruipen.
‘Driek! Nog neet aan 't sjlaope?’
In één adem vertelt Driek hem alles wat die dag is voorgevallen. Joep is zijn beste kameraad, hij begrijpt hem beter dan wie ook. Hij weet ook wie Neel is, hij kent haar langer dan vandaag. Driek moet maar rustig gaan slapen, hij zal morgen wel met Senden praten:
‘En doe zuls ziën dat alles good aaflöpt!’
Zo gemakkelijk als Joep gedacht had ging het niet. Die maandagmorgen kraakte van ruzie en kabaal, alsof iedereen zijn kermiskater kwijt moest. Senden schold op zijn vrouw, Neel schold op Senden en Joep schold op Neel. Toen iedereen er zich mee ging bemoeien, maakte Senden er bulderend een eind aan:
‘Dei jong blief hië en daomit basta!’
Hij had onder het werk genoeg over Neel opgevangen en hij had zelf ook nog ogen in zijn kop. Over Neel hoefde niemand hem iets te vertellen:
‘Neel blief Neel, al deit 't noë auch zoë fiën wie poppesjtront!’