Bazen knuppels knechten. IJohannes Hendrijckos (1791-1866). Een dagloner in Wijnandsrade
(1980)–Fons Erens– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 115]
| |
houdt zij op...? Urenlang kan Drieksjke dromen van dat onbekende land. Heeft hij die bidweg nu aan nonk Giel of aan zijn vader te danken? Tant Fien en nonk Giel van Schimmert waren op de winterkermis. Na de hoogmis hadden ze in Swier goed gegeten, alle nieuws uitgewisseld, en na een stevig stuk vla waren zij door het donker en de sneeuw weer over Hunnecum en Terstraten naar Schimmert getrokken. Die nonk Giel kan vertellen....! En spotten met de Fransosen, met dat dansen om de vrijheidsboom en met die godin van de rede. ‘'n Godin? 'n Hoer waor 't!’ Hij doet aan politiek, praat veel met marskramers en komt zelf geregeld met de hondekar in Maastricht. Daar laat hij zich in een tapperij op de markt uit de ‘Moniteur’ voorlezen. Zo weet hij alles wat er gebeurt in de wereld. Hij vertelde ook, hoe de Fransen in Schimmert de klokken hadden weggehaald. Die hadden ze boven in de toren aan stukken geslagen. De zware hamers joegen wilde klanken over het dorp. De mensen waren in de deuren komen staan. En ineens waren de klokken gebarsten en zij huilden over het dorp zo jammerlijk, dat ‘'t sjuus waor of gans Sjummert begos te griëne..! En toen het stil geworden was, vlogen de brokken brons door de galmgaten en ploften op het kerkhof, op de doden.... Alles weet die nonk Giel. Dat ze nu echte Fransen van ons gaan maken, dat de kinderen naar een school in Nuth moeten om Frans te leren en dat gendarmes overal naar deserteurs zoeken. Maar de pastoors komen weer overal terug nu Napoleon met de paus gepraat heeft. En nonk Giel begrijpt niet, waarom ze het in Wijnandsrade nog altijd met een hulppastoor moeten doen. Misschien omdat de pastoor een Pruis is. Maar het kan ook te maken hebben met de bisschopswisseling. Bisschop van Velde van Roermond is afgetreden. Die was fel tegen de Fransen. Het departement zou nu bij het bisdom Luik komen. Een mooi verhaal had hij over Valkenburg. Daar was een tijdje geleden een feest gegeven voor alle burgemeesters uit het kanton. Na afloop nodigde een zekere Wijnands uit Schin op Geul de gasten uit om nog een glas te drinken in de herberg van Francois Dawance. Alleen die het met de Fransen hielden gingen mee, de anderen hadden genoeg van dat officiële parlez-vous gedoe. | |
[pagina 116]
| |
De heren lieten het zich daar bij Francois aan niets ontbreken. Maar toen het op betalen aankwam, wilde niemand voor de rekening opdraaien. Wijnands was al naar huis en iedereen meende dat alles voor rekening van de stad kwam. Nonk Giel wist het allemaal van burgemeester Voncken van Schimmert. Die was er ook bij geweest, maar die had z'n eigen vertering betaald. Hoe dan ook, Francois zat mooi te kijken met zijn lege flessen en ketels en met een onbetaalde rekening aan de Franse republiek! Nonk Giel lacht daverend alsof hij er zelf bij geweest is. ‘Ja, die va Valkeberg! Parlez francais noondedjuu!’ dat moest je daar als vreemde roepen en ze vlogen voor je.... Toen hij hoorde, dat Drieksjke nog nooit in Valkenburg of buiten Wijnandsrade was geweest, zei hij, dat hij in de ‘pruimetijd’ eens naar Schimmert moest komen. En prompt daarop had Leike gezegd: ‘Drieksjke, mit Driekeuninge maogste mitgaon op beiweig nao Sint Gierling in Houthem.’ Nonk Giel had nog gevraagd, of Leike dan niet wist dat de relieken van St. Gerlach door de zusters waren meegenomen naar Roermond en dat kerk en klooster door de rijke Sleypen gekocht waren. Maar dat wist Leike ook wel. In de kerk zou weer een mis opgedragen worden en de boeren gingen weer op bedevaart. Het zand op het graf was er toch en het water uit de put ook.
Op de ochtend van Driekoningen is het een vroege bedrijvigheid. Helein stookt het vuur op en gaat de koe melken. Door het donker haalt Leike water bij de dorpsput, alle regenwater is bevroren. Drieksjke helpt met het voeren van het vee. Vooral de schapen verzorgt hij graag. Hij snijdt wortelen aan stukken en haalt in de moestuin nog wat krulkool, die stijf bevroren is en breekt als glas. In de stal met die vertrouwde schapegeur komen de twee dieren uit het duister naar hem toe. Met hun blobberende lippen eten zij het voer uit de trog. Dan plukken zij het hooi uit de kleine ruif, waar hij vandaag een extra armvol ingooit, al pratend met de aanhankelijke schapen. Na het werk drinken zij warme melk bij lange sneden roggebrood met stroop en spek. Het licht van de spetterende vetkaars beeft over de tafel. Onder het eten kijkt Drieksjke, hoe Helein op een stoel klimt, de ham van het plafond neemt en flinke plakken | |
[pagina 117]
| |
snijdt voor de boterhammen die zij meenemen. Leike trekt nog een twee-vingers-dikke snee van het roggebrood. Die zullen zij laten zegenen met de reliek van St. Gerlachus en vanavond nog aan het vee voeren. Een kruikje voor water uit de put van de heilige en een zakje voor het zand van zijn graf worden niet vergeten. Als zij op stap gaan staat de morgenster te fonkelen aan de heldere vriesweer-hemel. De ster van Bethlehem, denkt Drieksjke. De sneeuw kraakt, het is pittig koud. Maar hij is warm gekleed, Helein heeft van schapewol een dikke muts gebreid. Zo'n goudgele muts, dikke wollen sokken, konijnevel in de schoenen..... geen angst voor de kou! Ze gaan het Swierder kerkpad af en meteen buiten het dorp in het Raorderveld beginnen ze aan de eerste rozenkrans. Nu zij bidden gaan zij achter elkaar lopen. Leike bromt de weesgegroetjes voor, het gebed van Drieksjke verklinkt helder met zijn adem in de winterlucht. En met dat telkens eendere geluid zweven zijn gedachten naar de wijde wereld. Hoe zullen die andere dorpen daar achter de Vink uitzien? En de bedevaartskerk van Sint Geerling en al de mensen die daar komen? De sterren verbleken, als zij bij de eerste huizen van Wijnandsrade komen. Winterochtend-gerucht klinkt uit de intimiteit van warme stallen en huizen. In het Panhuis rammelen melkemmers, ergens huilt een kind. Ook het kasteel is vol leven: paarden schrapen met hun hoeven, varkens krijsen, hanen kraaien en ganzen spektakelen. In het schemer-donker lijkt het kasteel nog groter dan anders, de muren met ontelbare ramen nog langer, de gesloten poort nog breder en hoger. Tussen de velden van Niethuyzen en de Vink gaat het langzaam omhoog naar Hulsberg. Nu zij niet meer bidden lopen zij naast elkaar. Achter de grote hoeve van Arensgenhout komt de winterzon op. Zij zet de besneeuwde velden en daken eerst in een zacht rose en dan in een verblindend wit licht. Hier moet ergens een voetpad naar het Ravensbos lopen. Door de sneeuw is het moeilijk te zien, maar vader weet het wel te vinden. Drieksjke stapt wijdbeens in het spoor van Leike, die het zakje met proviand over zijn schouder verschuift. Een kantkraag van sneeuw - spel van de wind - krult over de berm langs het voetpad. Door een doornhaag lopen rechte sneeuwvegen, waarin hier en daar sporen van konijnen samenkomen. | |
[pagina 118]
| |
In de verte staan drie oude eiken, de grillige takken scherp getekend tegen sneeuw en hemel. Daar gaan zij recht op af, dwars door het veld. Wat een kolossale bomen! Een van de drie is ooit door de bliksem getroffen, aan een kant zijn de takken verdord en gebroken. Als op afspraak gaan zij alletwee bij die bomen staan pissen. Drieksjke probeert met zijn straaltje de H van Hendrijckos in gele krullen door de sneeuw te trekken. Wat een uitzicht hier! Zó ver heeft hij nog nooit over de wereld gekeken. Achter een breed dal rijzen beboste hellingen omhoog met hier en daar open witte plekken. En daarachter, heel ver, het grijs-witte waas van nog grotere bossen. De heuvels zijn hier veel hoger dan in Wijnandsrade. Wat zullen de paarden hier moeten trekken! Leike wijst naar een boerderij aan de horizon. Dat is Terblijt, dat was tot voor kort nog van ‘ooze hiër va Genhoës’. Maar de Fransen hebben het verkocht, voor veel geld dacht Leike. En daar, in de bossen op de helling, steken de hoekige resten uit van het kasteel van Valkenburg. Die ruïne is veel groter geweest, maar die van Valkenburg hebben hun huizen opgebouwd met mergelblokken van het oude kasteel. Dat is 'n jaar of vijfentwintig geleden. Een grote brand had half Valkenburg in de as gelegd. Hij was aangestoken door bokkerijders, die uit de gevangenis ontsnapt waren. Leike heeft zelf nog gezien, hoe de mensen de mergelblokken van de ruïne naar beneden haalden. Vader weet alles! En daar, tussen die hoge bomen, liggen de kastelen Schaloen en Genhoës van Oud-Valkenburg. Daar wonen ook grote heren. ‘Wie zint al die hiëre zoë groët woerde?’ wil Drieksjke weten. ‘Tja jong, dao vreugste mich get!’ Dus vader weet toch niet alles. Maar hij weet wel, dat die heer van Schaloen een hele strenge was voor de bokkerijders. Achter Schaloen op de Schaelsberg woont een kluizenaar helemaal alleen in het bos, zoals vroeger Sint Gerlachus. Toch weet vader veel. Zij trekken weer verder, dwars door het besneeuwde veld, naar het Ravensbos in zijn wintertinten: roestbruin en donkergroen bestoven met poedersneeuw, die soms in duizend kristallen van een tak ruiselt. Drieksjke hoort vogels die hij allemaal kent: het klappen van de ekster, de schrille schreeuw van de gaai, de trotse | |
[pagina 119]
| |
tierelier van het winterkoninkje en verderop het ratelen van een specht. Boven hen buitelen meesjes keuvelend om de takken. Langs een verend pad van lover komen zij bij een open plek vol hoge gladde beukestammen. Het lijken wel kerkpilaren.... tempelzuilen. Vanuit die donkere tempel kijken zij uit over een dal doorstraald met licht. Vlak voor hen helt het bos steil omlaag, over de boomtoppen kunnen zij in de verte kijken. Vooraan, in een golvend veld, ligt een voornaam herenhuis bij een grote hoeve. ‘Dat is Holwick,’ zegt Leike. Het is kortgeleden gebouwd door ene Pélerin, een grote baas in het Land van Valkenburg. Verderop ligt Houthem in de witte weilanden, waar de Geul donkere slingers doorheen trekt. Drieksjke weet niet of hij waakt of droomt: die eindeloze sneeuwvlakte met hoge hagen en hier en daar, scherp zwart op wit, groepjes kale bomen en struiken.... die kerk met een klooster en een boerderij..... die vreemde bolvormige kerktoren.... die huizen met rookpluimen recht omhoog krinkelend in de blauwe lucht..... die einder vervloeiend in een blauwgroene nevel, waarop - ver en klein - een kerk met een spits torentje drijft als een schip op roerloos water. Een dromenland.... zijn ogen glanzen van verbazing. Vaag en ver-weg hoort hij de stem van vader: ‘....de kirk van Meirsje.... dao achter Mestreech.... groëte sjtad....’ Hij is zo vol van wat hij ziet, dat het nauwelijks tot hem doordringt. Het klokje van Houthem begint te luiden en ineens hangt dat wonder-dal vol klanken, alsof van alle kanten klokgelui naar boven klatert.... hier naar hem.... En even raakt hij los van bos en boomtoppen en zweeft hij met die klanken over het dal.... over het land van zijn dromen.... dat zijn vader hem zou laten zien. ‘Koom jong, 't loewt, euver 'n haaf uurke begint de mès.’ Langs een zig-zag-pad dalen zij omlaag naar een beekje, nog smaller dan de Bissebeek in Swier. Het water duikt en struikelt vooruit over watervalletjes omzoomd met ijspegels. Soms borrelt het onder een laagje bros ijs, springt er onder uit en kruipt weer weg in een besneeuwde boomstronk. Overal is dat ingetogen gemorrel en gemurmel van het beekje. Een roodborstje vliegt voor hen op en begeleidt hen een tijdlang tussen bosrand en beek. Ze komen nu gauw op de grote weg met veel sporen van paarden en wagens. Voor hen, door Strabeek, gaan nog meer biddende mensen. Hun laatste rozenkrans is bij- | |
[pagina 120]
| |
na uitgebeden, als twee ruiters voorbij galopperen. De sneeuwklonters vliegen Lei en Drieksjke om de oren en kletsen tegen de mergelstenen boerderij-gevels. Het is Bieldermans van te Nietese met zijn zwager uit Hulsberg. Onder het haastig ‘getrump’ van het kerkklokje gaat Drieksjke met zijn vader tussen veel mensen en grafkruisen de hoge kerk binnen. Oooooooh.... zó iets heeft hij nog nooit gezien! Zon en sneeuw zetten heel de kerk in een stralend licht. Verbluft kijkt hij omhoog naar die gewelven, zó hoog, dat de engelen, die daar in de blauwe lucht zweven, ieder moment als witte wolken kunnen verdwijnen. En daar.... midden in de kerk.... een dode opgebaard, Sint Gerlachus. En de muren vol ridders en heiligen.... Het orgel dreunt door dat ruime kerkschip met daverende bassen en wijsjes die huppelen als het water in het beekje. Ja, zoiets is nog mooier dan een dromenland.... het is of je in de hemel komt na die lange tocht. De dienst is plechtig, met veel misdienaars, kaarsen, wierook en gezang. Na de mis gaat hij mee naar voren om het brood te laten zegenen en de reliek te vereren. Verdrukt loopt hij tussen al die grote mensen, die naar stallen ruiken en naar tabak. De pastoor moet bukken om hem de relekwie te laten kussen. Als hij midden door de kerk terugloopt, ziet hij op het oksaal achter het orgel een groot schilderij van de hel met duivelen en verdoemden. Midden daartussen Satan, de grote duivel. Zij blijven achter in de kerk wachten, totdat de meeste mensen naar buiten zijn. Bij het graf van de heilige vullen zij hun zakje met zand. Als dat gebeurd is gaat Leike met Drieksjke langs de schilderijen op de kerkmuren en hij vertelt het hele leven van de heilige, bij elk schilderij een kort verhaal. Gerlachus was ook zo'n kasteelheer hier in het Geuldal. Hij was een losbol, die veel feest vierde. Toen hij weer eens ergens in Duitsland op een steekspel was, kwam een knecht te paard hem vertellen, dat zijn vrouw plotseling gestorven was. Dat had hem zó gepakt, dat hij een ander leven wilde beginnen. Om boete te doen ging hij te voet naar Rome, naar de paus. Die stuurde hem voor straf door naar het Heilige Land. Daar werkte hij lang als varkenshoeder. Na een jaar of tien kwam hij weer terug naar Houthem en ging als kluizenaar in een holle eik wonen. Hij | |
[pagina 121]
| |
heeft ook eens de duivel op bezoek gehad en hij heeft veel wonderen gedaan. ‘Dat is allemaol hiël lang geleje,’ besluit Leike zijn verhaal. Maar Drieksjke komt er niet van los. Dit is nog boeiender dan de verhalen van Wielderjans. Je ziet het helemaal voor je ogen gebeuren. Je bent er zelf bij, bij het steekspel en de ridders, bij de paus op zijn troon, bij de varkens in het Heilige Land. Je ziet de holle boom, de put en de duivel, die de heilige probeert te verleiden. Overal heb je toch de duivel.... Hij is zo opgegaan in het verhaal en de schilderijen, dat hij niet gemerkt heeft, dat de kerk helemaal leeg is en doodstil. Het orgel speelt niet meer en door de hoge lichte ruimte trekt een blauw waas van wierook en kaarselucht. ‘En noë gont v'r de botterhamme eite!’ Er is een herberg dicht bij de kerk in de Onderstestraat. Vroeger gingen de pelgrims naar het klooster, vertelt Leike, hij is daar nog met zijn vader geweest. Maar de zusters zijn naar Roermond vertrokken. De gelagkamer zit vol mannen in een wolk van toebaksrook. Aan twee tafels wordt gekaart, harde vuisten doen de bierkroezen dansen. Jeneverglaasjes fonkelen in het licht van de lage winterzon. De meeste boeren zitten gebogen met de koppen bij elkaar. Een geheimzinnig gezoem van mannenstemmen vult de warme ruimte. Als groepjes samenzweerders zitten zij samen te praten. Lei en Drieksjke wringen zich tussen de tafeltjes door. Achter in een hoek zit een oud mannetje alleen op de bank. Hij zit wat voor zichzelf te praten met een zeurderig stemmetje. Naast hem zijn nog juist twee plaatsen vrij. Zij halen de boterhammen uit de zak, in het voorbijgaan zijn al twee bekers bier besteld. Zij hebben ook gezien, dat midden in de herberg Bieldermans met een paar boeren achter een glas jenever zit. Er zijn enkele boeren, bij wie Leike weleens gewerkt heeft. Zó hebben boterhammen nog nooit gesmaakt! Moeder heeft de ham bijna een vinger dik gesneden, boter en stroop zijn ook royaler gesmeerd. Drieksjke smult en geniet tegelijkertijd van alles wat zijn ogen zien: al die vreemde mensen, de herbergier en zijn vrouw die heen en weer draven, dat steels gefluister en geroezemoes met zo nu en dan een opklaterend gelach en tumult van de kaarters. | |
[pagina 122]
| |
Maar ineens, zo van het ene moment op het andere, springt hij op en met de armen in de lucht en een paars aanlopend gezicht staat hij daar te kokhalzen. Met radeloos opengesperde ogen kijkt hij in paniek naar Leike. ‘Dei jong sjtikt dalik,’ mummelt het ouwe mannetje. Leike grijpt zijn jongen, gooit hem over een knie en slaat op zijn rug. Tenslotte..... een verlossend gebraak..... 'n stuk ham. Drieksjke krijgt weer lucht. In de konsternatie van die onverwachte gebeurtenis zwijgt de hele herberg. Iedereen zit stil naar hen te kijken. Dan opeens, dwars door die beklemmende stilte, een zware stem: ‘Dat höbste d'r van, es eine knech zonger land wie eine boer nao Sint Gierling kömp!’ Het is Bieldermans en zijn gelach slaat over op iedereen, één honend gelach. Drieksjke veegt met een mouw langs zijn mond. Door zijn betraande ogen ziet hij een opeenstapeling van grijnzende koppen, dezelfde die hij straks in de kerk zag achter het orgel. Bieldermans heeft zijn vader in het hart getroffen.... die arme kleine man..... liever kleine boer dan grote knecht! In zijn binnenste dreigt iets te stikken. Hij houdt het niet meer uit hier.... hij loopt naar het plaatsje achterom. Twee mannen staan daar, nog nalachend, tegen een muur te plassen: ‘Dat Leike Eires mot zich mèr in ach numme!’ De mannen gaan naar binnen. Nu krijgt Drieksjke weer lucht, heerlijk prikkelende winterlucht, helder en onbezoedeld. Hij zal toch weer terug moeten naar die rokerige ruimte vol grinnikende gezichten. In de herberg hangt een stilzwijgend komplot van allen tegen Leike: karakterloos meegaan met de grotere, stompzinnig kruipen voor de rijke! Ieder van die boeren afzonderlijk is niet kwaadaardig, maar opgenomen in dat gezamenlijk dom gelach zijn zij zichzelf niet meer. Leike en Drieksjke moeten naar buiten langs die spottende gezichten. Een vernederende uittocht..... Zwijgend gaan zij naar de Gerlachusput en vullen het kruikje met water. Als zij naar huis gaan wordt geen woord gesproken, maar tussen Hulsberg en Wijnandsrade zegt Leike, dat zij het allemaal maar moeten vergeten en niets aan moeder vertellen. Dat ze op bidweg zijn geweest en dat het heel mooi was. ‘Jao, 't waor hiël sjoën,’ beaamt Drieksjke. |
|