haal. Leike trekt met het broodmes een kruis over de bodem van een nieuw rond roggebrood. Hij zet het tegen zijn borst en trekt er - de stoppelige onderkin dubbel - een paar dikke sneden af. Zij brokkelen het brood in de melk. Hun blazen en slurpen vult de schemerige keuken.
‘Dei kloomp loog nog wiëd weg,’ zegt Leike tussen twee lepels door. Er wordt verder niet over gepraat, zij eten zwijgend verder.
Luister..... bij Kleintjes, de overburen, slaat de hond aan. Even later gaat bij hen de buitendeur naar de ‘neire’ krakend open. Zij kijken elkaar aan. Een stok slaat op de keukendeur en voordat zij erop bedacht zijn staat een kerel als een boom midden in de keuken: Bieldermans van te Nietese! De stok tikt tegen zijn roodbruine laarzen. Het vuur van de schouw doet zijn gezicht paars-rood opgloeien. Groot en dreigend slaat zijn schaduw over vloer en muren. Minachting trekt om zijn mondhoeken als hij naar dat luizige drietal kijkt; onder de nagel van zijn duim kan hij ze kraken.....
Zwijgend, de lepel verstorven in hun hand, staren Leike, Helein en Drieksjke hem aan. Zijn zware stem davert door de kleine keuken:
‘En noë is 't aafgelaope Leike Eires! Doe bliefs van dat land aaf en angesj zörg ich daste gei wèrk mië kries, op de Vel neet en auch neet op de Bongerd. Is dat good versjtange? En es dat neet hölp haole dich de genderme, dat kaveer ich tich!’
‘En viër dan? stamelt Leike. ‘Wat motte viër zonger land en zonger kow beginne? Motte viër da mèr verrèkke?’
‘Dat geit mich neet aan. Dat land is va mich en daomit basta!’ De deur slaat dicht, hij is al verdwenen.
Leike weet het: Bieldermans kan hem vermorzelen onder de hak van zijn laars.
Trillend staat hij op, zijn zware handen steunen op de tafelrand. ‘Ich hauw 'm kapot..... noondedjuu..... ich hauw 'm kapot!’
Helein staat al voor hem, opgericht met heel haar postuur.
‘Lei, laot 'm gaon, gaap neet teige ein aovemoël!’
Hij is onheilspellend bleek, stoot zijn stoel achterover en werkt zich langs haar door naar de deur.
Drieksjke zit versteend op de bank. Hij wil wat zeggen, maar z'n stem stikt in tranen.
Helein schreeuwt nog: ‘Doog gein dom dinger!’ Maar Leike is