| |
Waar werkten zij?
Op grotere boerderijen werkten vroeger behalve de dagloners wel tien tot vijftien inwonende knechten en meiden. Grote boeren waren de werkgevers uit die tijd.
Hoe het toeging op zo'n bedrijf valt nog enigszins op te maken uit het boerenleven, zoals zich dat in mijn jeugd afspeelde. Onze boerderij was wel geen grote hoeve, maar zij stond dichter bij de boerderijen uit de tijd van IJoannes Hendrijckos dan bij de boerderij uit onze dagen, die bungalow annex fabriek van naturalia. Onze middelgrote boerderij was van het gesloten traditionele hoeve-type. De grote poort naar de binnenplaats met mestvaalt ging vrijwel alleen open als de mest naar het veld gereden moest worden. Dat mestrijden was zwaar werk voor mannen en paarden. Vooral de laatste karren met druipend natte mest, die uit de diepe kuil getrokken moesten worden, eisten veel van het tweespan. Hun zwoegend trekken werd begeleid door één grote luidruchtigheid van vonken stampende hoeven, hitsend geroep van mannen die de wielspaken duwden, aanmoedigend geblaf
| |
| |
van de fox-hond die naar de snuivende paardekoppen opsprong en gebas van de waakhond die aan zijn ketting rukte.
De binnenplaats met mestvaalt en kippen was ons eerste kinderuitzicht op de wereld. Vooral op regendagen was onze plaats de bank tussen tafel en keukenraam. Soms, als de mesthoop te hoog werd in de winter, liet vader er een zwaar paard over ronddraven. Het was een gebeurtenis die de alledaagse sleur doorbrak.
Markt Maastricht omstreeks eeuwwisseling.
Als bij een regenbui het hemelwater van de samenloop van daken in de kuipen klaterde, zongen wij: ‘'t raengent - 't zaengent, de panne waere naat. Dao komme twië begiëne, die pissen in de tiëne!’
Voor het dagelijks verkeer was in de poort een klein poortje met een zware klopper. Alleen 's avonds werd dat poortje gesloten evenals de houten luiken voor de ramen. De veiligheid was kort na de eerste wereldoorlog niet zo groot. In 1920 werd een pas geslacht varken uit onze kelder gestolen. Enkele dagen later brachten twee marechaussees een geboeide man en een jongen in onze keuken. Dat maakte een diepe indruk op me: ik had meer te doen met de jongen dan met het gestolen varken.
| |
| |
In de onderkant van de poort bevond zich een gat, waardoor de kippen konden uitzwerven over de boomgaarden in de omgeving. Op een vroege ochtend lag een dief met een zak voor dat gat. Telkens als een kip de kop erdoor stak draaide hij haar met één greep de nek om en liet haar in de zak verdwijnen. Totdat een dier de kans kreeg om te kakelen, de waakhond alarm sloeg en m'n vader boven aan het raam verscheen.... de vlugge jongen was met vijf kippen verdwenen.
Markt Maastricht omstreeks eeuwwisseling.
De overdekte ruimte tussen poort en mestvaalt heette ‘onder de poort’. Vandaar gingen drie treden omhoog naar de ‘sjprunk’, een bakstenen stoep rondom de mestvaalt. Meteen rechts gaf de tweedelige huisdeur toegang tot de ‘neire’. De boven-deur stond bijna altijd open. De ‘neire’ was het portaal met een trap naar de slaapverdieping en een deur naar de woonkeuken, het centrale punt van het huis. De keuken had vijf deuren: een naar het ‘kämerke’, een naar de ‘gow kamer’, een naar de kelder, een naar de achterkeuken en die naar de ‘neire’. Het ‘kämerke’ had nog een oude bedkoets en een alkoof, die als bergruimte gebruikt werd. De ‘gow kamer’ was rijk gemeubileerd. Zij werd alleen
| |
| |
gebruikt bij kermissen en feestelijke gelegenheden. Er konden wel vijfentwintig mensen tafelen.
In een portaaltje achter de kelderdeur, ‘op de keldertrap’, stond onder andere de zuurdesem, de ‘sjtroëpsbaar’ (stenen pot met stroop) en een pot met zuurkool. Vanaf dat portaal gingen stenen trappen naar twee afzonderlijke gewelfde kelders, een voor aardappelen en een voor levensmiddelen. In de winter moesten de aardappelen omgeraapt worden en van scheuten ontdaan. Wij zaten dan uren geknield op oude jutte-zakken bij het licht van een stallantaarn.
Achter de keukentafel stond de bank voor de kinderen onder het raam met uitzicht op de binnenplaats. ‘De bank’ was een begrip. In de keuken speelde zich het huiselijk leven af. Nog goed herinner ik mij de petroleumlamp, die boven de tafel hing. Gedurende winteravonden werden dikwijls bonen gedopt: dikke paars-dooraderde bonen, die rood bloeiden aan de staken.
Aan de keukentafel werd ook veel gekaart: ‘miesjele’, ‘kaojonge’, ‘gülkere’ en ‘toeppe’. Wij kinderen speelden ‘zwarte piet’. Hield je de zwarte piet, dan grepen de medespelers je bij je haar en daar werd dan in een vast ritueel stevig aan getrokken. Alle kaarten werden gedraaid met de volgende tekst:
Bij een aas: ‘roek - sjtoek - d'n aos!’ met korte rukken aan je haar.
Bij een koning: ‘daaaag menier de keuning!’ met een lange eerbiedig buigende trek omlaag.
Bij een vrouw: ‘fiësel de miemel!’ met nogal genadige haarrukjes.
Het ergste van al was de boer: ‘boer sjpint tebak op de lange piëpesjtek, trepke op, trepke aaf, bring mich ei peksjke toebak mit aaf!’
Na afloop wist je wel, dat je met de zwarte piet was blijven zitten.
Wanneer is zoiets ontstaan? Was het er al in de tijd van IJoannes Hendrijckos?
En de kinderspelletjes? De allerkleinsten bijvoorbeeld kregen klapjes in hun uitgestoken poezelhandje telkens met een korte zin: ‘Höbste einen daalder’ - ‘Gaank nao de mèrt’ - ‘Kaop ei köwke’ - ‘En ei kaefke’ - ‘Sjtök van de long’ - ‘Sjtök van de pens!’ - ‘Kiele wiele wens.....!’
Na de spannende klimaks van de woorden kropen de vingers dan
| |
| |
ineens kietelend van het handje naar de nek.
Ik speel het nu met mijn kleinkinderen, mijn grootvader speelde het met mij. Zou hij het van IJoannes Hendrijckos geleerd hebben?
Aan het keukenplafond hingen droogworsten, hammen en zijden spek. Het grote fornuis verhuisde in de zomermaanden naar de achterkeuken. In een koele nis van de achterkeuken stond de ‘pötbaar’ met drinkwater. Daar werd ook de melk ontroomd met de centrifuge. In de vroege ochtend en 's avonds na melktijd klonk haar hoog zingend geluid door de hele boerderij.
De schuur besloeg een hele boerderij-vleugel. De lange westgevel, aan de kant van de huiswei, was nog van leem. Die oude lemen muur was verweerd en vol gaten. Als de avondzon scheen schoten pijlen licht door die geheimzinnig-duistere ruimte, waar muizen huisden, uilen en katten. De schuur was een avontuurlijke speelplaats, vanuit de hoogste balken kon je suizend en met afgesneden adem omlaag springen in het stro.
Het bakhuis stond aan de ‘vaart’, een plein waarover de oogstkarren de schuur inreden. Het bakhuis had iets gezelligs, vooral op kille regendagen. Behalve de oven stond er een grote gietijzeren veevoederketel, waaronder een houtvuur gestookt werd. Toen ik eens door het ijs van een waterpoel was gezakt, ging ik, doornat tot m'n middel, voor het vuur van die voederketel zitten om te drogen. Mij was de wacht aangezegd om niet op het ijs te lopen.
De mooiste belevenis in het bakhuis was het stoken van de oven. Dat deed vader altijd zelf.
Achter ons bakhuis stond de dorpspomp. Vrouwen kwamen er water halen met twee emmers aan een juk. Als ze lang bleven kletsen, lukte het soms om vanuit het bakhuis kluitjes leem in hun emmers te gooien..... verbaasd gekakel over het vuile water.....!
De derde vleugel om de binnenplaats bestond uit veestallen. Op een deur van de koeiestal hing een kleurrijke prent van Onze Lieve Vrouw van Scherpenheuvel met de tekst van de ‘Godzalige Huiszegen’.
Kippen scharrelden overal rond en verstopten hun eieren in schuur en stallen maar ook buiten in de brandnetels of de heggen. Een heg was in die tijd niet zo maar een doornhaag. Het was een levende variatie van oude eikenstammen, holle boom- | |
| |
stronken, elzen, knotwilgen, meidoornstruiken en essenstammen, die ronddom verroest prikkeldraad gegroeid waren. Er huisden egels en uilen, allerhand zangvogels hadden er hun nest, onder de struiken geurde het maarts viooltje en er groeiden kantarellen. Soms vonden wij bij ons spel in die avontuurlijke heggen een nest vol eieren. We brachten die naar de rechtmatige eigenaar. Dat was dan meestal vrouw Wielders, want van haar kregen we een dubbeltje als beloning. Mijn vader zei, dat zij daarmee de eieren ongeveer betaald had.
Onder het overstekende dak van de stallen hingen bussels bonen en erwten en het paardetuig: hamen, zadels, halsters, leidsels en kettingen.
De meest boeiende plaats van de boerderij was de ‘vrie’, de voederruimte voor de paardenstal, met die onvergetelijke lucht van paarden, hooi en klaver. Een houten trap gaf toegang tot de haverzolder en de tasruimte voor hooi boven de koeienstal, die weer doorliep naar de schuur. Het was één groot geheimzinnig labyrint van donkere hoeken en gaten, ideaal oord voor spelende kinderen en..... vrijende knechten en meiden.
In de ‘vrie’ sliep de paardeknecht. Naast zijn bed stond een kist vol mysterieuze dingen. Als het deksel omhoog ging, sloeg de lucht van mottenballen, zeep en tabak naar buiten, die, vermengd met de geur van paarden, hooi en klaver, heel die halfdonkere ‘vrie’ in een sfeer van avontuur zette.
Sommige knechten herinner ik mij beter dan menig onderwijzer. Onvergetelijk blijft Haarie L., die zo prachtig mondharmonica speelde op zomeravonden in de huiswei. En Albert S., een Pool, zó vol temperament, dat hij zijn horloge, toen het niet meer wilde lopen, met een voorhamer zo plat sloeg als een cent. De slaapkamers bevonden zich op de eerste verdieping van het woonhuis. Een ervan was een grote pronkkamer voor gasten die nooit kwamen overnachten. Alle meubels daar waren van zwaar eikenhout. Behalve het geweldige bed stond er een spiegelkast met krakende deuren, een toilettafel met marmerblad, grote spiegel en fraai lampetstel en twee nachtkastjes gedekt met marmer. Toen vaststond, dat ik voor priester zou gaan studeren, mocht ik met mijn twaalfde in die pronkkamer slapen. Ik moet er als een pasja in dat grote bed gelegen hebben.
Op een klein mansarde-kamertje, naast het vleeskamertje, sliep de meid. Daar stond alleen een piepend ijzeren bed en een
| |
| |
keukenstoel voor waskom en handdoek.
De boerderijen waar IJoannes Hendrijckos als knecht en dagloner werkte zullen veel overeenkomst hebben gehad met mijn ouderlijk huis. Wat het werken betreft was er echter een groot verschil. Vrijwel alle werkzaamheden gebeurden in zijn tijd nog met direkte handkracht: zaaien, maaien, dorsen en alle andere werkzaamheden zoals de hele zuivelbereiding.
In mijn jeugd was alles in zoverre gemechaniseerd, dat machines door handkracht gedreven veel werk deden. Hoeveel zwengels heb ik hoeveel uren lang moeten draaien! De centrifuge, het botervat, de wasmachine, de wanmolen, de stroohakselmachine, de brijzeimachine voor varkensvoer, de bietenmolen, de slijpsteen en andere die mij niet te binnen schieten.
Mijn vader zaaide aanvankelijk nog uit een over de schouder geslagen zaadkleed, waarin het zaaizaad hing. Het maaien gebeurde al met een eenvoudige machine, maar de schoven moesten nog gebonden worden, hetgeen meestal door vrouwen gedaan werd.
Soms werkten wel tien tot vijftien mensen in het veld, mannen, vrouwen en grote kinderen, zoals bij het aardappels rooien. Een bijzonder gezellig gebeuren was dan de koffiemaaltijd in het veld. De klaargemaakte boterhammen lagen in grote marktkorven onder blauw-geruite handdoeken. Hoe slap ook, de koffie geurde door de lucht van verbrand aardappelloof over de velden. Uit enorme koffiepotten werden de koppen vol geschonken, die dan in de akkergrond vastgezet werden. Voor die gelegenheid werden ook vlaaien gebakken, de ‘aerpele-vla’. Meestal was het appele- en rijste-vla met dikkere deeg en dunnere spijs, ‘diek va leir en dun van sjmeir!’ in tegenstelling tot de kermisvla. Maar in de buitenlucht smaakte het allemaal zeker zo lekker.
Het dorsmechanisme werd in beweging gezet door een paard. Het liep rondjes in de ‘manege’ buiten de schuur achter een houten balk, die via kamwielen en draaiende stangen de dorsmachine in de schuur in werking zette. Mijn vader schoof over een grote tafel de garven naar een snel draaiende trommel met lange grijptanden: een monsterlijke bek, die ze een voor een verzwolg. Het graan viel onder de machine en het stro kwam over een houten schudladder naar buiten. Het moest dan meteen gebonden worden.
| |
| |
De wanmolen om het koren schoon te maken draaide ik graag. Het was geen al te zwaar werk en ik vond het boeiend om de pijl in de gaten te houden, die de snelheid van draaien aangaf. In de molentrommel produceerden een viertal schoepen de wind, die het kaf achter uit de molen de schuur injoeg. Het mechanisme deed een aantal zeven schudden, waardoor het graan er gezuiverd uitkwam. Het werd dan meteen per ‘vat’ gemeten, in zakken gedaan en naar de huiszolder gedragen, waar het met behulp van een zolderwagentje met kleine houten wielen naar de bewaarplaats werd gereden.
Als brood gebakken moest worden, werd een ‘gebikde’ meegegeven aan de molenaar. Hij kwam al voor dag en dauw met zijn huifkar door het gehucht. Meestal lag ik nog in bed, als in de ochtendstilte het verre getinkel van de bellen aan de paardehaam langzaam dichterbij kwam. Het was zo rustig op de wegen, dat de molenaarsknecht zonder zorgen onder de huif kon dutten. Het paard vond zijn weg wel.
Het bakken was altijd opnieuw een gebeurtenis. In de twintiger jaren werd het deeg voor zo'n vijfentwintig roggebroden door vader nog met de voeten ‘getreden’ in de baktrog. Dezelfde baktroggen waren al in de middeleeuwen in gebruik en IJoannes Hendrijckos heeft het op dezelfde manier gedaan. In zijn tijd werd de baktrog nog vaak gebruikt als slaapplaats voor de kinderen. Onze ‘molt’ had een klapdeksel en werd benut als bergplaats voor kleine spullen.
Min of meer romantische herinneringen aan het ouderlijk boerenbedrijf, waar ik nadien niet echt meer heb hoeven te werken, zijn natuurlijk iets anders dan de harde werkelijkheid van de dagloner IJoannes Hendrijckos. Toch kan ik nog enigszins meevoelen wat het betekent: een eindeloze dag lang staan dorsen in een tochtige schuur, dagen achtereen over het veld kruipen om bieten ‘op een’ te zetten, onoverzienbare akkers staan schoffelen in de gloeiende zon, voorovergebukt zichten in golvende zonnegloed totdat de ruisende aren door je hoofd suisden, vruchten optasten onder gloedhete schuurdaken in stof en spinnewebben, eindeloze voren trekken half gebogen achter de ploeg.... en dat alles voor een hongerloon.
En de meiden: in alle vroegte van de harde strozakken de kou in naar donkere stallen, melken, zware manden met veevoer sjou- | |
| |
wen, mest van koeien en varkens uit de stallen trekken met de haak, als paarden zwoegen en draven zomer en winter lang, garven binden met handen vol distelsteken en scherpe stoppels schrammend langs de kuiten, bietenblaren plukken in natte oktober-ochtenden, met tintelende handen berijpte rapen trekken en 's avonds doodmoe en met stijve werkvingers almaar spinnen.... en dat dagenlang..... jarenlang..... dikwijls zonder uitzicht op verandering. Er waren knechten en meiden, die een soort meubelstuk werden, bijna ontmenselijkte wezens, soms romantisch bezongen in oude boerenromans.
De weg van zaaien naar bakken was lang en moeizaam. Ook de zuivelbereiding vereiste veel werk. Het was een bijna plechtig gebeuren, waarbij de boerin de hoofdrol speelde.
Er werd gemolken in houten emmers; de melk werd door een zeef in de melkkuipen of ‘tiëne’ gegoten. De aardewerk afroomteilen stonden in de kelder. Met een houtspaan werd de bovendrijvende room tegengehouden en de ‘ondermelk’ er onder uit gegoten. De room werd in een karnton tot boter gestoten. Dat karnen of ‘boteren’ werd meestal door een meid gedaan, maar op grotere hoeven was het knechtenwerk, dat vooral bij drukkend zomerweer, als het niet wilde boteren, een langdurig en zwaar karwei was. Eerst later kwam de rolkam in gebruik en op enkele boerderijen de botertredmolen door een stevige hond gedreven.
De boerin zelf zorgde voor het wassen en het kneden van de boter, 't ‘boëter pietsje’. Daarna rolde zij brokken boter in een houten schotel tot ovaal-ronde boterkogels van ½, 1 of 2 pond. Ze werden in grote korven gelegd, soms gewikkeld in natte koolbladeren tegen de warmte, en zo naar de markt gedragen of met de hondekar gebracht. De weg van boer naar konsument was de kortst mogelijke. In onze dagen krijgt de boer maar een schijntje van de eindprijs als gevolg van de lange tussenhandel.
Op de meeste boerderijen aten knechten en meiden gemeenschappelijk met het boerengezin aan één tafel. Alleen bij zeer deftige boeren was er een afzonderlijke knechtentafel. De pap werd door allen uit één kookpot gegeten. Dit heb ik in de dertiger jaren nog in een Limburgse boerenkeuken gezien. Een eetbord werd alleen bij feestelijke gelegenheden gebruikt en vond eerst sinds 1900 algemeen ingang. De hete ketels werden van het vuur genomen met de ‘pothingel’.
| |
| |
Men at met houten of tinnen lepels. Aardappels en vlees werden vaak met de hand gegeten. Eerst na 1800 vond de vork, naar het voorbeeld van de herenhuizen, langzaam ingang. In 1850 waren er nog boerderijen waar zij onbekend was.
Het ‘overwinteren’ was in de tijd van IJoannes Hendrijckos niet zo eenvoudig. Voeding voor mens en dier moest opgeslagen worden en beschut tegen vorst, bederf en ongedierte. Voor de winter moest alles ‘in kannen en kruiken’ zijn.
Graan werd op zolder of ‘spijker’ bewaard in ‘karen’, gevlochten korven van braamstengels en stro. Appels en peren werden in stukjes gesneden en in de oven gedroogd tot ‘äöf’, die in een wit-linnen zak bewaard werden of aan een draad geregen en op zolder gehangen.
Zeer belangrijk was de slacht in het najaar. Dat gebeurde in mijn jeugd nog precies hetzelfde als in de tijd van IJoannes Hendrijckos. Het varken werd met een zeel om een achterpoot naar de huiswei geleid. Daar lag al een strobed klaar, waarop het dier omver getrokken werd. De slager ging met een knie op zijn flank zitten en stak met één steek de halsslagader door. Het bloed gulpte uit de brede steekwonde en werd in een teil opgevangen, terwijl er met een hand in geroerd werd. Stuiptrekkend en zieltogend bloedde het dier dood. Ik kan mij nu nauwelijks nog voorstellen, hoe ik als kind er zo onbewogen naar kon kijken. De vrouwen jammerden wel eens: ‘erm prie!’, vooral als het een oude zeug was die veel biggen geworpen had. De mannen deden het werk zakelijk en vlug, maar met een zekere eerbied voor het dier, dat niet onnodig gekweld werd.
Het stro onder het dode varken werd dan in brand gestoken, zodat het haar verschroeide. De huid werd met een mes geschrapt en geregeld met heet water gespoeld, zodat zij tenslotte glad en helemaal zonder haren was. De hoeven, ‘de sjoon’ zeiden wij, werden van de poten getrokken en dan werd door ons met spanning op de blaas gewacht. Ze werd opgeblazen met een strospier en op zolder te drogen gehangen. De slacht was altijd een gebeurtenis met veel werk in de keuken en heerlijk eten in de eerstkomende weken.
Een onmisbaar voorwerp bij het bewaren van levensmiddelen was de ‘baar’. Het was een grote buikvormige pot van hard donkerbruik geglazuurd aardewerk afkomstig uit Langewehr achter Aken. Zij waren voorzien van merktekens of ‘kronen’. De
| |
| |
meest gebruikte baar was de ‘drieschildenpot’ met een inhoud van ongeveer 28 liter. In die baren werden onder andere snijbonen, zuurkool, boter en eieren (onder kalk) bewaard. Boter werd ook dikwijls ‘ingestoken’ in de kleinere grijsblauwe Keulse potten. Olie voor lamp en keuken werd bewaard in de sierlijke ‘sjmoutkroëk’. Op den duur doortrok de olie de hele kruik, vandaar het oude gezegde: ‘Hij is dao in doërtaoge wie 'n aw sjmoutkroëk’.
Al die baren, potten en kruiken werden aan de man gebracht door de ‘döppesjurger’, die ze zelf met zijn kruikar ging halen op de plaatsen van aanmaak: Schinveld, Raeren en Langewehr. Hij bleef onze dorpen bezoeken tot het begin van deze eeuw.
Tot de Franse tijd had bijna iedere stad of streek haar eigen maten en gewichten, die op de boerderij natuurlijk belangrijk waren. Als korenmaat gold het ‘vat’. Het was een lage houten cylinder met een brugvormige dwarsbalk, waarover het graan werd afgestreken. De inhoud bedroeg ongeveer 20 kg.
De ‘kan’ (elders pot) was de natte basismaat, het was bijna 1½ liter. Sedert 1836 komt het decimale stelsel in gebruik. Maar veel oude maten zoals vat en el houden stand tot de tweede wereldoorlog.
Alle gebruiksvoorwerpen hadden hun vaste plaats. De boerenwoonkeukens vertoonden dan ook onderling veel overeenkomst. Zelfs tot in de plaatsing van het huisraad speelde de traditie een rol.
Van meisjes en vrouwen op de boerderij werd verwacht, dat zij bijna dag en nacht werkten: ‘Ein vrowluujhand en eine peirsjtand maoge neet sjtil sjtaon’. Als er geen ander werk in huis of stallen meer was, stond daar altijd nog het spinnewiel. Elk daglonershuis had er een en op boerderijen waren er wel drie tot zes. Het spinnewiel was er al in de middeleeuwen, maar het duurde tot de 18e eeuw vooraleer het naast het spinrokken meer algemeen gebruikt werd. In de grote boerenkeukens werd 's avonds door de boerin en de meiden gesponnen. Later op de avond mochten de meiden dan nog een uur voor zichzelf spinnen.
Soms kwamen meisjes met hun spinnewiel samen op een boerderij. Deze zogenaamde ‘spinningen’ werden al gauw trekpleisters voor jongemannen. Het ging daar zo ‘gezellig’ toe, dat in sommige streken de bisschop deze spinningen moest verbieden.
| |
| |
Op de boerderijen werd ook veel vlasdraad gesponnen. Het vlas werd eerst buiten gerepeld, gebroken en gezwingeld en binnen over de spinhekel gehaald. Zeer fijn spinwerk kon geleerd worden. Zo was er bij de zusters Agneten in Maaseyck een spinschool. Zij werd met het klooster in 1797 door de Fransen opgeheven.
De boerenhoeve uit de tijd van IJoannes Hendrijckos was een groot bedrijf met veel werkkrachten. Zij verschilde vrijwel in alles van het huidige gespecializeerde en gemechanizeerde bedrijf, dat de naam boerderij nauwelijks verdient.
Naast enkele grote boerenhoeven waren er veel kleinere boeren met een vervagende grens via keuterboer naar dagloners-boerderijtje. In die tijd vervielen veel kleinere boeren tot het daglonersbestaan.
In onze dagen maakt het platteland een omwenteling mee als nooit tevoren. Kleinere bedrijven worden weggevaagd en veel grotere zuchten in de financiële houdgreep van banken en veevoederbedrijven.
Gelukkig begint het kleinere - en bij voorkeur gemengde - boerenbedrijf hier en daar weer aandacht te krijgen.
Blijft de vraag: waarvan leefden de mensen ten tijde van IJoannes Hendrijckos?
|
|