| |
Hoe woonden zij?
Soms lijkt het alsof de tijd ergens stil bleef staan. Zo'n situatie heb ik in mijn jeugd gekend. Op enkele meters afstand van onze boerderij in Hunnecum woonden twee oudjes, ‘Han en Naard va gene Bek’, broer en zus. Naard was altijd dagloner geweest; zij waren arm.
Met vastenavond gingen wij met enkele jongens langs de huizen. We hadden van varkensblaas een foekepot gemaakt en een stok geschild en gepunt. Bij het eentonig geluid van ‘foeke - foeke’ vroegen wij half zingend: ‘Höb g'r ei sjtök sjpek veur Han en Naard va gene Bek?’
De mensen staken dan een stuk spek op die spitse stok, sommigen een groot anderen een klein. Als hij volgeladen was, brachten wij de stok vol spek in triomf naar de oudjes. Zij konden het
| |
| |
daar weer lang mee doen. Geld hadden zij maar weinig. Een ‘afgedankte’ dagloner moest maar zien hoe hij rondkwam.
Zij woonden op een driehoekig lapje grond tussen de holle Putweg en een voetpad omzoomd met hoge doornhagen. Alleen langs dat sluipweggetje kon je bij hun huisje komen. Hun kleine moestuin vormde de punt en hun huis de basis van de driehoek, ‘gene Bek’.
Het keuterbedrijfje van IJoannes Hendrijckos met een schuurtje en wat stallen mag iets groter geweest zijn dan dat van Han en Naard, de eigenlijke woonruimte zal veel overeenkomst hebben vertoond. Het huisje van Han en Naard dateerde van ver voor 1800, toen dit de normale woningen van keuterboertjes en dagloners waren.
In de jaren 1920-'25 kwam ik geregeld bij Han en Naard om melk te brengen. Hun huisje heb ik zodoende goed leren kennen en het staat mij nog helder voor de geest.
Het was een vakwerkhuis, zoals de mensen vroeger zelf bouwden. De meeste huizen waren dan ook eigendom. Bij de bouw kwam alleen de vakkundige ‘raammaeker’ te pas, hij alleen kon de ingewikkelde eiken balken-konstruksie van het gebint maken. De buitenwanden waren ooit gewit geweest, maar in de loop van veel jaren was er niets meer aan het onderhoud gedaan. De kalk was afgebladderd; hier en daar vormden blauw-wit pleisterwerk en okerkleurige leem een interessant patroon.
Het dak bestond gedeeltelijk nog uit stro. Op de nok groeiden mossen en kruiden. Tot het midden van de vorige eeuw waren bijna alle dorpshuizen met stro gedekt. De dakdekker kwam in die tijd geregeld langs de huizen en werd begroet met een rijmpje: ‘Sjouf en leim, d'n dèkker is heim.
Wietse en gèrde, da kan hij gewèrde.’
Stro, leem, twijgen en staken vormden het benodigde materiaal. Met de leem werd de nok goed dicht gesmeerd. Daarop gingen op de duur vanzelf planten groeien. Maar het huislook werd er aangebracht. In voor-christelijke tijd was deze vetplant al een afweermiddel tegen bliksem.
Zo'n lemen huis met strodak isoleerde goed, het was er koel in de zomer en warm in de winter. Zelfs tot ver in de 19e eeuw bleef een burgerhuis van steen met pannen of leien gedekt uitzondering.
| |
| |
Bij het oude huisje van Han en Naard bolde de blinde zijgevel voorover naar de Putweg. Maar het gebinte was stevig, het kon niet omvallen.
In de lengte-gevel hing een zware verweerde deur. Links daarvan waren twee kleine ramen met luiken en aan de rechterkant liep het ‘hinnelödderke’ omhoog naar het nachthok van de kippen. Het dak stak ver over de muren heen. Goten waren er evenmin als riolen. Het hemelwater zocht zich een weg naar de drinkpoelen voor het vee. Die drinkpoelen waren vol leven van salamanders en kikkers, de zwaluwen vonden er hun metselspecie, velerlei vogels hun drinkwater. Nu zijn die poelen, die ‘bronnen van allerhand leven’, helaas verdwenen.
Rondom het huis, maar ook binnen in de woonkeuken, scharrelden wat bonte kippen. De voordeur gaf toegang tot een portaal, de ‘neire’, met een deur naar de keuken en een andere naar een stal. De ‘neire’ was rommelig. Achter de trapladder naar de zolder stond tuingereedschap, manden en teilen. Aan een houten pin hing de ‘pöthaam’, het juk waarmee Naard drinkwater ging halen aan de dorpspomp. Ik hielp hem de zware zwengel tillen en hij wist mij nog te vertellen, waar vroeger beneden aan de Putweg het drinkwater uit een diepe put omhoog gedraaid moest worden.
De keuken was het enige vertrek dat zij bewoonden. De vloer bestond uit aangestampte leem, waarover soms wit zand werd gestrooid. Ongehuwde dochters strooiden vroeger wel eens wat van dat zand voor hun huisdrempel. Het was een stille invitatie voor jongemannen, het ‘lokzand’!
Het centrale punt van de keuken was de kachel. De oude donkere haardstede was met een plaat dichtgemaakt en daarvoor was een plattebuis-kachel geplaatst. Toch hoorde je soms de wind nog geheimzinnig brommen in de schoorsteenkoker. Boven de schouw rustte een vooruitstekende luifel op twee houten balken. Rondom de schouwrand liep een plank, ‘'t mantelbraed’. Midden daarop stond een koperen kruisje tussen twee kandelaars. Verder - voor zover ik mij herinner - een koperen mortier en een stallantaarn. Tegen een zijkant hing de ‘sjnöpperbös’, waarin droge spaanders stonden. Naard nam daarmee een vlammetje uit het kachelgat om zijn korte pijp, waaraan een dekseltje bungelde, aan te maken. Zonder die pijp in zijn tandeloze mond kan ik mij de oude dagloner nauwelijks voorstellen. De tabak bewaarde
| |
| |
hij in een buidel van varkensblaas.
Op lange winteravonden kwamen enkele boeren-vrijgezellen bij Han en Naard ‘plenken’. Zij zaten dan samen om de kachel en praatten wat of zwegen. Soms hoorde ik hen 's avonds zacht mompelend weer naar huis gaan. Waarover zij zo'n winteravond-lang gepraat hebben?
De oudjes leefden uiterst zuinig. De petroleumlamp werd niet gauw ontstoken. Hanna scharrelde meestal in het halfdonker rond bij de kachel. Zij was voor mij als kind een vreemd wezen, dat mij eigenlijk een beetje bang maakte. Zij was krom gegroeid als een winkelhaak. Dat zou gekomen zijn van de zware korven vol boter, die zij voor de boeren op haar nek naar Maastricht gedragen had. Toch droegen eertijds de vrouwen hun lasten meestal op het hoofd, waarop een rond draagkussentje lag, ‘eenen wesch, daer de meyden op 't hoofd eenen last mede dragen’. Hoe dan ook, Hanna's afgebeuld lichaam, waaraan de armen aapachtig omlaag bungelden, droeg de sporen van onmenselijk lastdier-werk. Een kind kon zij nog in de ogen kijken, maar tegenover volwassenen draaide zij met moeite de stramme nek en dan keek zij schuin omhoog als een kip naar de buizerd.
Al was ik wat bang voor Han, toch bracht ik graag de melk naar ‘gene Bek’. Zij sloeg dan altijd 'n stukje ‘borsjsoeker’ van een witte draad. Zo'n brokje kandijsuiker was een hele traktatie in die tijd.
Meestal kwam Naard zelf melk halen in een blauw geëmailleerd kannetje met deksel en hengsel. Hij ging dan altijd midden in onze keuken naast het fornuis zitten en praatte veel zoals oude mensen soms doen. Voor ons kinderen op de bank achter de keukentafel was het 't grootste plezier, wanneer wij hem zo ver kregen dat hij ging zingen:
‘Allè Naard, zing nog ins ei sjtöksjke!’
Wij wisten, dat het altijd hetzelfde liedje was. Maar wij genoten er telkens opnieuw van met open ogen en mond. Wonderlijk, juist door de simpele herhaling van dat lied leeft het nu nog voort. Nòg hoor ik de vrij eentonige wijs uit dat mummelende oude-mannen-mondje. De woorden herinner ik mij voor een groot deel ook nog evenals de eenvoudige melodie. Het was een lied op elke dag van de week met telkens hetzelfde refrein.
| |
| |
Des sjmaondigs, des sjmaondigs,
zouw ich zoë gaer ei bietje wèrke - ei bietje wèrke.
Ich pak mich sjöp en hak al op gen-nak
mèr ich waor zoë voël wie ei vèrke!
Refrein: Vive le rieë di marchendiëe,
Vive le rieë di sjloekekoediëe
Va joeke di broeke courage mavet.
Des diënsdigs, des diënsdigs,
zouw ich zoë gèr ei bietje sjlaope - ei bietje sjlaope.
Mè de vrouw die sjtong al aa ge bèd
en dong mich nieks wie plaoge! Refr. Vive le riëe....
Des goondigs, des goondigs
zouw ich zoë gèr ei bietje eite - ei bietje eite.
De vrouw die zat de sjink op gen dösj
mèr 't vleisj waor aafgevreite! Refr. Vive le riëe....
Des donderdigs, des donderdigs,
zouw ich zoë gèr ei bietje raoke - ei bietje raoke.
Ich pak mich al d 'r toebaksbuul
mèr de piëp die waor gebraoke! Refr. Vive le riëe....
Des vriëdigs, des vriëdigs,
zouw ich zoë gèr ei bietje drinke - ei bietje drinke.
Ich droonk d 'r al ein, ich droonk d'r al zwei
al drei, al veer, al vunf en zwanzig........
Dat drinkgelag maakte hijzelf ervan. Hij moest dan zó lang lachen, dat de twee overige koupletten er vaak bij inschoten. Het zal wel daaraan te wijten zijn, dat ik ze mij niet meer herinner. In ieder geval was er iets bij van bidden op zondag, maar dat er geen kleren waren om naar de kerk te gaan. In feite was het een spotlied op de eigen armzaligheid.
Ik stel mij voor, dat het een lied was uit de tijd van IJoannes Hendrijckos, dat Naard het geleerd had van zijn vader. Het Frans klinkend refrein bevestigt dit vermoeden. En als het niet waar is, is het toch aardig om met dit spotliedje de grootvader van mijn grootvader wat dichterbij te brengen.
| |
| |
Terug naar het huisje van Han en Naard, waar het altijd wat duf rook naar verbrand hout, as en tabak. De kachel zorgde voor warm eten en voor warmte in de woonkeuken. In de andere ruimten moeten 's winters de muizen bevroren zijn, behalve dan in de kelder. Ieder huis had zijn onmisbare kelder, koel in de zomer en vorstvrij in de winter.
De woonkeuken was tevens slaapvertrek. Een zijwand werd voor een groot deel in beslag genomen door een alkoof met gordijnen, die overdag dicht gingen. Eens per jaar tegen kermistijd werd de slaapzak opnieuw gevuld met roggestro. Dikwijls vroeg ik mij af, hoe Hanna met haar kromgetrokken rug daar geslapen mocht hebben.
In de woonkeuken stond verder naast een witgeschuurde tafel met bank en twee stoelen nog een rek met ketels en borden. Naast dat ‘sjaap’ hing een achter glas geschilderde heiligenfiguur. De verf was zo afgebladderd, dat de heilige onherkenbaar was.
Licht kwam maar schaars naar binnen door het kleine raam met vier bestofte ruitjes. De keuken gaf nog toegang tot een ander vertrek, maar daar ben ik nooit geweest. Was het de slaapkamer van een van beide?
Toen Hanna en Naardus te oud waren om voor zichzelf te zorgen, zijn zij tegen hun zin uit hun huisje gehaald. De zusters van het gezellenhuis in Nuth hebben hen keurig gewassen en gekleed. Zij waren helemaal vervuild en zaten onder de vlooien en de luizen. Maar kort daarna zijn zij gestorven. Hun huisje werd afgebroken..... alles grondig opgeruimd!
Het woonhuis van IJoannes Hendrijckos kan iets beter geweest zijn, maar het huisraad in de volkswoning van die tijd was nóg primitiever en geringer van omvang dan bij Han en Naard.
Tot ongeveer 1875 hadden gewone mensen nog geen kachel. In de grote schouw werd een open vuur gestookt. De ketels hingen aan de ‘hael’ of de ‘heil’, een getand ijzer, waaraan ze op verschillende hoogte opgehangen konden worden.
Met name vuur maken was een hele onderneming. Met de vuurslag of ‘vunckeleir’ werden vonken geslagen in de tondeldoos met half-verbrand linnen of katoen. Met wat geduld en wat blazen ging dat spul gloeien, er werd een spriet hooi bijgehouden, weer geblazen en als het niet al te hard waaide had je dan
| |
| |
een vlammetje, vuur! IJoannes Hendrijckos heeft nog meegemaakt, dat het hooi vervangen werd door de zwavelstok, de ‘solfersjtek’. Dat waren nog geen lucifers maar hennepstengels aan twee kanten in zwavel gedoopt. Zij vatten eerst vlam als ze met vuur in aanraking kwamen. Ze werden in bosjes gebundeld en met de kruiwagen gevent tot eind vorige eeuw. De lucifer, ‘sjwègel’, was al omstreeks 1830 uitgevonden in Zweden, Duitsland en Engeland, maar werd hier pas aanzienlijk later algemeen gebruikt.
Men liet het vuur in de haard dan ook niet vlug uitgaan. 's Nachts werd het aangehouden onder de as of onder een vuurstolp, zodat geen katten in de as kwamen. Was het vuur tòch uit, dan werd bij de buren een schop of een vuurlepel vol vuur gehaald.
Bij de open schouw met zijn stookbed, rooster en windgat behoorden behalve de vuurlepel ook de vuurtang, de blaaspijp, de pook en de asschop. Op de boerderij van een ongehuwde oudoom en -tante in Hunnecum was de open schouw met hael, koperen ketels en alle toebehoren nog volledig in gebruik tot 1924.
De haard gaf ook licht, een schaars artikel in de tijd van IJoannes Hendrijckos. Wij kunnen ons nauwelijks nog voorstellen wat echte duisternis betekent. In zijn tijd werd licht alleen in uiterste noodzaak ontstoken. Men moest zich behelpen met vetkaarsen en olielampen, de ‘sjmoutlämpkes’, van koper of ijzer en soms nog van aardewerk. Kaarslantaarns werden meestal in de stallen gebruikt. Ze werden ook dikwijls meegedragen als men op weg moest in de duisternis. Zij waren simpel van konstruksie: vier ruitjes in een rechthoekig ijzeren raamwerk met draagring. Elk ruitje werd nog beveiligd door een draad die kruiselings over het glas was bevestigd.
De slaapgelegenheid in het bijzonder was zeer primitief in volkswoning en boerderij. De ouders sliepen in woonkeuken of kamer in 'n koets, bedstee of alkoof. Meisjes en dienstmeiden in kelderof op-kamertjes. Jongens en knechten op zolder, bij de paarden, in het hooi of in het bakhuis.
Geslapen werd op strozakken. Het stro werd meestal op handlengte gesneden in de strosnijbak. Kleine kinderen sliepen dikwijls in een kist, een grote korf of in de baktrog op een zak gevuld met zacht haverkaf.
| |
| |
Armen en ook veel dagloners, knechten en meiden sliepen onder een lappendeken zonder lakens. Boeren verbouwden zelf vlas dat zij verwerkten, zodat de dorpswever voor hen lakens kon weven. Dit gebeurde op sommige boerderijen nog tot in de eerste wereldoorlog. Welgestelden hadden ook wollen dekens zoals de bekende ‘Frankfurter Sarge’, een blauw-witte deken met rode strepen.
Het bed als ledikant kwam in de volkswoning pas later in gebruik. Men ging de rijken nadoen en hing aan een ijzeren ring aan het plafond een bedkleed rondom het bed omlaag. Het was een versimpeling van de deftige bedhemel. Oom Felix heeft zijn grootmoeder, die 91 jaar werd, nog zien slapen onder die beddehemel. ‘Mem’ - zo werd zij genoemd - was de schoondochter van IJoannes Hendrijckos.
In vrijwel ieder huis stond een bank achter de keukentafel onder het raam. Dit schijnt eeuwenlang in boerderij en volkswoning het geval geweest te zijn. De volkswoning was trouwens ook altijd min of meer een klein boerderijtje.
De zitmeubels waren in de tijd van de open schouw nog schaars en laag; men zat op blokken, manden en kisten en zocht de warmte van het haardvuur dat laag bij de grond was. Toen de kachel kwam werden de stoelen hoger. Het haardvuur gaf slechts warmte van de schouwkant, daarom hing men oudere mensen een schapevacht op de rug als beschutting tegen de kou.
Han en Naard hadden ook dingen die voor IJoannes Hendrijckos beslist luxe geweest zouden zijn, met name uurwerk en spiegel. Rijke behuizingen hadden veel grote spiegels, zij waren een teken van weelde en werden later door welgestelde boeren overgenomen. Zo stonden thuis op de boerderij verschillende vierkante meters spiegel, waar nooit een sterveling in keek, doelloos te pronken. De spiegel deed pas zijn intrede in de armere volkswoning aan het eind van de vorige eeuw. Tot dan behielp men zich met een vensterruit, water of koperwerk. Toch zal menige volkswoning in die tijd al zo'n klein rechthoekig spiegeltje uit Luik gehad hebben. Het was een goedkoop stukje klatergoud, de ‘cartonpierre’, die al omstreeks de Franse tijd in onze streken werd verkocht.
Toen er nog geen trein was die gehaald moest worden, kwam het niet precies op vijf minuten aan. De meeste mensen hadden geen uurwerk. Zij lieten zich leiden door de zonnestand of door
| |
| |
de torenklok, die drie keer per dag het angelus luidde.
De oudste tijdmeter, de zandloper, kwam evenmin als de zonnewijzer in de volkswoning voor. Klokken met minutenwijzers vonden geleidelijk ingang, maar rond 1800 en zelfs in 1850 had nog lang niet iedere dagloner een uurwerk. Deftige huizen hadden al lang hun staande klokken. De ‘regulateur’, de hangende klokkekast met glasdeur waardoor slinger en wijzerplaat te zien zijn, deed omstreeks 1880 zijn intrede in de meeste huizen. De wekker kwam pas omstreeks 1900 in de volkswoning voor.
Leven en wonen van Han en Naard in 1925 hadden meer overeenkomst met de leefwijze van IJoannes Hendrijckos dan met die van het doorsnee arbeidersgezin in onze dagen. In de laatste halve eeuw is aanzienlijk meer veranderd dan in de anderhalve eeuw daarvoor.
Dagloners, meiden en knechten werkten echter een groot deel van hun leven op de pachthoeven en boerderijen. Hoe was het leven daar? Waar werkten zij?
|
|